VORST VAN DE MACHT EN VAN DE LUCHT
De verwijzingen van Paulus in zijn brief aan de Efeziërs (2:2; 6:12) naar “overheden, machten, heersers van de duisternis van deze wereld” en naar “de vorst van de macht van de lucht”, worden door mensen die in een persoonlijke bovennatuurlijke tegenstander willen geloven, vaak opgevat als verwijzingen naar zo’n geestenmacht.
Waarom zou een verwijzing naar ‘geestelijke boosheden op hoge plaatsen’ zo moeten worden opgevat? Wij christenen weten maar al te goed, dat geestelijk verderf op hoge plaatsen, of op hemelse plaatsen – in de zin van kerk of tempel – vanaf de tijd van de tabernakel in de woestijn tot in onze tijd een feit is geweest, zonder dat het nodig is, geesten bij het vergrijp te betrekken. Wij zouden de gevallen van Korach, Dathan en Abiram kunnen aanhalen, ook van de zonen van Eli, de profeet, en ook van de hogepriesters in de tijd van Christus.
Onze Heer gaf Zijn volgelingen een waarschuwing om geestelijke goddeloosheid op hoge plaatsen te verwachten toen Hij zei: “Wanneer zij u in de synagogen brengen, en tot overheden en machten, bedenkt dan niet hoe of wat gij antwoorden zult, of wat gij zeggen zult.” (Lucas 12:11). (Lucas 12:11).
Jezus verwees naar machten en autoriteiten in hoge posities, religieus en burgerlijk, en toch was de strijd “niet tegen vlees en bloed” zoals een gewone oorlogvoering, zoals Paulus tegen de Efeziërs zei, maar tegen de opzettelijke boosaardigheid van autoriteiten in verheven posities, zowel religieus als burgerlijk, en tegen de duisternis van boosheid en onwetendheid. Dat Zijn profetie voor een deel in vervulling ging in Zijn eigen aardse leven weten we uit het verslag van Zijn beproevingen, en dat dezelfde stand van zaken bleef voortduren leren we uit de uitspraken van Paulus aan de Efeziërs toen hij schreef: “Want wij worstelen niet tegen vlees en bloed, maar tegen overheden, tegen machten, tegen de heersers van de duisternis van deze wereld, tegen geestelijke goddeloosheid op hoge plaatsen.”
Wordt ons niet verteld dat de overpriesters en schriftgeleerden, die merkten dat Jezus een gelijkenis tegen hen – de machthebbers in hoge kringen – had uitgesproken, Hem in de gaten hielden, zodat ze Hem zouden uitleveren aan “de macht en het gezag van de stadhouder”? Dit is een voorbeeld van waar Paulus naar verwijst.
Het lijkt er bijna op dat de vertalers van het Nieuwe Testament zich erop hadden toegelegd om juist die fabels en doctrines van demonen te verspreiden die Paulus zo nadrukkelijk aan de kaak stelde, toen zij in de kantlijn bij de tekst over geestelijke boosheden in hoge kringen de opmerking plaatsten: “boze geesten”.
In Paulus’ brief aan de Efeziërs 2:2 staan de Griekse woorden “archon” (vorst of heerser), “exousia” (macht of gezag) en “aeros” (lucht). De tekst in Efeziërs 6:12 wijkt hier enigszins van af doordat de woorden “archon” en “exousia” in het meervoud zijn gebruikt in plaats van in het enkelvoud, en het Griekse woord “skotous” (duisternis) is in de plaats gekomen van het woord “aeros” dat in de Engelse tekst is gegeven als “lucht”.
Met betrekking tot dit woord “aeros” moet worden opgemerkt dat het bij de oude Griekse klassieke schrijvers de betekenis had van “bewolking of duisternis” of “zwartheid” in figuurlijke zin. Zo zien we dat het in dit geval eenvoudigweg is gebruikt als vervanging voor het woord “skotous”, de duisternis van vers 12 in het 6e hoofdstuk van Efeziërs.
Uit het voorgaande zal blijken dat Paulus gebruik maakte van zeer figuurlijke taal, die, zoals we weten, een zeer populaire vorm van spreken was in zijn tijd, net als in de eeuwen daarvoor, maar hij maakt zijn betekenis heel duidelijk in vers 3, waarin hij de onderwerping aan de heerser van de macht der duisternis beschrijft als “het vervullen van de begeerten van het vlees en van de geest”, dat wil zeggen, de begeerten van de vleselijke mens in tegenstelling tot de Geest van Christus.
Bovendien, dat deze overheden en machten in de hemelse gewesten geen bovennatuurlijke machten of heersers zijn, noch afvalligen van de hemelse gewesten, wordt eenvoudig bewezen door Paulus zelf, wanneer hij, schrijvend over zijn bijzondere bediening die, zoals hij zegt, speciaal aan hem was toegewezen, toevoegt: “…opdat nu aan de overheden en machten in de hemelse gewesten door de gemeente de veelvuldige wijsheid van God bekend zou worden gemaakt.”
Kan iemand beweren dat dit verwijst naar een bovennatuurlijke Satan en zijn bende gevallen engelen?
Mocht er toch nog iemand zijn die vraagt: “Hoe zit het dan met het geval van Hymenius en Alexander, die Paulus ter correctie aan Satan overleverde?” laten we, in plaats van een uitleg van de zaak te geven, een paar vragen stellen.
Als een ongehoorzame, gevallen geest de “satan” was waarnaar in 1 Timoteüs 1:20 wordt verwezen, zou omgang met zo iemand dan een opbouwend effect hebben op de godslasteraars? Is het niet een feit dat een gevallen of verdorven persoon zijn slachtoffers neerhaalt in plaats van verheft? Hoe zouden de mannen in kwestie dan geholpen zijn – en we weten dat het Paulus’ bedoeling was om hen te helpen – in de richting van een beter geweten door overgeleverd te worden aan de last van een gevallen en ongehoorzame tegenstander van God en de mens, zelfs als Paulus de vrijheid had om zijn medemensen over te leveren aan de macht van een geestelijke tegenstander?
Als aan de andere kant Paulus, nadat hij deze twee mannen voldoende had berispt en hen onverbeterlijk achtte, hen het recht ontnam om gemeenschap te hebben met de christenen in de gemeente, zou dat dan niet het gewenste effect hebben, tenzij de overtreders geheel gewetenloos waren?
De betekenis van Paulus’ verklaring was dat hij deze twee mannen de christelijke gemeenschap had ontzegd, in de hoop dat dit hen de ernst van hun overtreding zou doen inzien, en dat de aandrang van de geest en hun geweten erin zou slagen hun overtreding te overwinnen.
Vraagt de uitspraak van onze Heer aan Petrus (Lukas 22:31): “Simon, Simon, zie, de satan heeft u gezocht, opdat hij u zou ziften als tarwe? Zeker niet! Is het niet duidelijk voor iedereen die Petrus’ karakter heeft bestudeerd dat de “oude Adam” een zeer grote greep op hem had, en dat zowel de tegenstander van buiten als de tegenstander van binnen in Petrus een gemakkelijke prooi zou kunnen vinden?
Jezus kende de aard van zowel Simon als Judas Iskariot. Hij wist dat het vlees in beiden de overhand had. Simon werd inderdaad gezeefd als tarwe, door zijn vlees, vanwege zijn gebrek aan morele moed, maar Zijn Meester bad voor hem en Petrus’ geloof faalde niet.
De overtreding die in 1 Korintiërs 5:1-5 wordt genoemd, was er een die Paulus beschouwde als een zaak die door de burgerlijke autoriteiten moest worden behandeld, waarbij de “tegenstander” (satan) aan wie de schuldige moest worden overgedragen, gelijk stond aan onze officier van justitie. De “tegenstander” (Hebreeuws: satan) was degene die de aanklacht zou indienen en op de overtreding in kwestie stond, zoals Paulus goed wist, de doodstraf.