De vijand in het land en de oorzaak van de plundering
Deze studie is in het bijzonder bedoeld voor hen die nog maar kort weten dat wij het volk Israël zijn, en die geen studenten zijn van de profeten van het Oude Testament. Velen van ons bezochten voordat we deze waarheid leerden kerken waar het Oude Testament eenvoudig werd genegeerd. Het werd niet gezien als interessant of relevant voor wat men beschouwde als ‘heidenen’, en dus raakten wij er niet mee vertrouwd.
Daarom wil ik het boek van de profeet Joël behandelen, juist omdat het eenvoudig is toe te passen op de gebeurtenissen van de twintigste eeuw. Het is maar enkele bladzijden lang, maar het levert het bewijs dat God, meer dan tweeduuizend jaar geleden, ons een beknopte, vooraf opgeschreven geschiedenis van deze tijd gaf. We zullen het boek in zijn geheel lezen en bestuderen.
In de vorige studie zagen we dat de eerste verzen spreken over een profetie voor de toekomst. Vers 4 zegt:
Joël 1:4 “Het overschot, dat de knaapworm gelaten had, heeft de sprinkhaan gegeten; en het overschot, dat de sprinkhaan gelaten had, heeft de kever gegeten; en het overschot, dat de kever gelaten had, heeft de kaalvreter gegeten.”
Iedere boer of tuinier weet dat als zulke plagen elkaar opvolgen, er vrijwel niets overblijft. Er wordt iets volledig opgegeten. Vers 6 identificeert die ‘wormen’ en ‘sprinkhanen’:
Joël 1:6 “Want een volk is op Mijn land gekomen, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en hij heeft kiezen van een oude leeuw.”
Deze plagen zijn dus geen insecten, maar mensen. Vers 7 zegt:
Joël 1:7 “Hij heeft Mijn wijnstok verwoest, en Mijn vijgeboom verbreken; hij heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen; zijn ranken zijn wit geworden.”
We weten dat Israël Gods wijnstok is en Juda Zijn vijgeboom. Dit is dus een symbolische profetie over een toekomstige tijd waarin vreemde volken – niet-Israëlieten – het land van Israël binnendringen en het volk beroofd achterlaten.
Twintig jaar geleden zou het moeilijk zijn geweest om uit te leggen dat dit van toepassing kon zijn op Amerika en de andere Israëlnaties. Maar tegenwoordig zien we deze invasie door vreemdelingen duidelijk gebeuren. Onze levensstandaard daalt zover dat zelfs de nieuwsmedia en politici het toegeven. Ze geven ons allerlei oorzaken, maar wij zien dat één reden is dat we geplunderd worden door niet-Israëlieten onder ons. Sommigen leven op onze sociale voorzieningen en sturen hun kinderen naar onze scholen; anderen nemen onze banen in, en weer anderen plunderen ons via een systeem van schulden en woeker. Het resultaat is hetzelfde: zij nemen onze rijkdom en de vrucht van ons werk af.
We kunnen nu deze verzen lezen en zeggen: dit past bij Amerika, want het beschrijft hoe vreemdelingen het volk van het land beroven. En dat gebeurt in Amerika. De rest van het hoofdstuk beschrijft een natie die zowel materieel als geestelijk geplunderd wordt: beroofd van bezit en beroofd van het Woord van God.
De vraag is: zou dit Amerika in de jaren tachtig en negentig kunnen zijn? Het antwoord is ja. In vers 13 zegt de profeet:
Joël 1:13 “Omgordt u, en klaagt, gij priesters; huilt, gij dienaars van het altaar; kom, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want spijsoffer en drankoffer wordt van het huis uws Gods ingehouden.”
Ik geloof dat hier gesproken wordt tot de ware dienaren van God, niet noodzakelijk tot de valse. De reden? Het spijsoffer en het drankoffer worden onthouden aan Gods huis.
Sommigen zullen zeggen: “U legt te veel nadruk op het geven van offers en tienden.” Maar wie hoofdstuk 1 goed leest, ziet dat dit het enige concrete verwijt is dat Israël hier krijgt. Er wordt geen lijst van allerlei andere zonden genoemd. Het ene punt van ongehoorzaamheid dat wordt genoemd, is: jullie brengen de offers niet in het huis van God.
Honderd of tweehonderd jaar geleden waren onze mensen waarschijnlijk trouwer in het geven van tienden en offers. Dat is nu niet meer zo. Het lijkt er dus op dat de plundering van het hele volk Israël door vreemdelingen rechtstreeks verband houdt met het niet geven van tienden en offers.
Volgens Gods wet dienden de tienden en offers niet alleen om de eredienst te onderhouden, maar ook om de nood van weduwen en wezen te verlichten, en om het Levitische priesterschap – dat tevens de civiele dienst van de natie vervulde – te onderhouden. Het hele religieuze én bestuurlijke systeem draaide dus op tienden en offers, uitgevoerd volgens Gods wet.
Onze voorouders die naar Noord-Amerika kwamen, leken dit te begrijpen. De charters van de oorspronkelijke koloniën maken dit duidelijk. De Virginia-charter van 1609 bepaalde dat de bewoners samen zouden leven in de vreze en ware aanbidding van God, in christelijke vrede en maatschappelijke rust. De Plymouth-charter van 1620 noemde als doel van de vestiging de uitbreiding van de christelijke godsdienst tot eer van God Almachtig. De Zweedse charter voor kolonisten in het huidige Delaware van 1624 sprak over het bevorderen van Gods eer en het verspreiden van het Evangelie.
Dit waren geen kerkelijke documenten, maar burgerlijke. De Maryland-charter bepaalde dat geen enkele interpretatie mocht worden toegestaan die de christelijke godsdienst zou schaden. De charter van Rhode Island noemde als doel van het bestuur de verdediging van de rechten en vrijheden tegen vijanden van het christelijk geloof. De ondertekenaars van het burgerlijk compact van Rhode Island verklaarden plechtig, in de aanwezigheid van Jehovah, zich te onderwerpen aan Jezus Christus, de Koning der koningen, en aan Zijn volmaakte wetten zoals geopenbaard in Zijn Woord.
Vergelijk dat met vandaag: toen was Gods Woord de basis voor het bestuur; nu hebben we wetten die het christelijk geloof uit het openbare leven weren.
In de loop van de tijd zijn er mannen de kerken binnengeslopen die ons leerden dat Gods wet is afgeschaft – inclusief de wet van het tienden geven – en dat christenen zich uit de politiek moeten houden. Het gevolg: degenen die Gods wet kennen, verdwenen uit het bestuur, dat vervolgens werd overgenomen door de tegenstander.
Als het volk vandaag tienden gaf volgens Gods Woord, zouden drie dingen gebeuren:
- Zij zouden zelf genoeg hebben en geen overheid nodig hebben om hen te onderhouden.
- Predikanten zouden vrij zijn om de waarheid te verkondigen zonder afhankelijk te zijn van de gunst van gulle gevers.
- De zorg voor de armen zou door de tienden worden gefinancierd, waardoor politieke profiteurs geen macht zouden winnen door beloften van herverdeling.
De priesterlijke roeping van alle gelovigen
Het beginsel van het onderhouden van Gods dienaren en het dienen van God met tienden en offers is oud en Bijbels. In 2 Kronieken 31 lezen we over koning Hizkia, die Israël weer op de juiste weg bracht.
2 Kronieken 31:2-4 “En hij stelde de verdelingen der priesteren en der Levieten naar hun verdelingen, ieder naar zijn dienst, beide de priesteren en de Levieten, voor de brandoffers en dankoffers, om te dienen en te loven en te prijzen in de poorten der legerplaatsen des HEEREN. En hij gaf het deel des konings van zijn have tot de brandoffers, tot de brandoffers des morgens en des avonds, en tot de brandoffers op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden, gelijk geschreven is in de wet des HEEREN. Voorts zeide hij tot het volk, dat te Jeruzalem woonde, dat zij het deel der priesteren en der Levieten geven zouden, opdat zij sterk zouden zijn in de wet des HEEREN.”
Hizkia wist dat de priesters voldoende moesten ontvangen, zodat zij zich volledig konden wijden aan het onderwijzen en handhaven van Gods wet. Als zij niet werden ondersteund, zouden zij zich genoodzaakt voelen te preken wat de mensen wilden horen, in plaats van Gods waarheid. Hoeveel predikanten vandaag verkeren niet in die situatie?
Dit beginsel geldt niet alleen voor predikanten. De oproep in Joël 1 om te rouwen, te vasten en te roepen tot God wordt gericht aan de ‘priesters’ – en dat omvat volgens de Schrift het hele volk van God.
In Exodus 19 sprak God tot Mozes:
Exodus 19:3-6 “En Mozes klom op tot God; en de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Zo zult gij zeggen tot het huis Jakobs, en den kinderen Israëls verkondigen: Gij hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb, en dat Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzaam zijn, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken; want de ganse aarde is Mijn. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen Israëls spreken zult.”
God gaf Zijn verbond aan het hele volk en noemde hen een ‘priesterlijk koninkrijk’.
Dit is niet slechts een oudtestamentisch idee. In 1 Petrus 2 richt de apostel zich tot gelovigen in Christus:
1 Petrus 2:5, 9-10 “En wordt ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, aangenaam voor God door Jezus Christus… Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.”
Petrus noemt gelovigen een ‘koninklijk priesterdom’ – een roeping om Gods licht en waarheid uit te dragen.
Ook in het laatste boek van de Bijbel vinden we dit terug. In Openbaring 5 ziet Johannes het Lam, Jezus Christus, Die waardig is het boek te openen:
Openbaring 5:9-10 “En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig te nemen het boek, en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie; en Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesters; en wij zullen als koningen heersen op de aarde.”
Elke ware gelovige is dus een priester van God. Wanneer Joël of een andere profeet opdrachten geeft aan ‘priesters’, gaat dat niet alleen over gewijde ambtsdragers, maar over alle gelovigen.
In Joël 1 klinkt de oproep: omgord je, klaag, vernacht in rouw, heilig een vasten, roep een plechtige samenkomst uit, verzamel de oudsten en alle inwoners, en roep tot de HEERE. Dit is het blazen van de bazuin in Sion – het luid verkondigen van de waarschuwing.
Deze waarschuwing betreft in Joël 2 een groot en machtig volk dat het land van Israël en Juda binnendringt om te plunderen. Het is dezelfde vijand die zowel materieel als geestelijk verwoest. Het is de taak van het hele volk van God om die waarschuwing te laten klinken, door prediking, onderwijs en het verspreiden van Gods Woord onder Israël.
Tekenen van de dag des HEEREN
In Joël 2:10 lezen we:
Joël 2:10 “De aarde beeft voor zijn aangezicht, de hemel beeft; de zon en de maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in.”
Deze beschrijving volgt direct op het gedeelte over de grote en sterke vijand die Israël en Juda binnendringt. De combinatie van aardbeving, hemelse beroering en verduistering van zon, maan en sterren is in de Bijbel een herhaald teken van de eindtijd.
Jezus Zelf verbindt dit met Zijn wederkomst. In Mattheüs 24 vragen de discipelen:
Mattheüs 24:3 “Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en wat is het teken van Uw toekomst en van de voleinding der wereld?”
Na Zijn lange antwoord zegt Jezus:
Mattheüs 24:29-30 “En terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zal in de hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen rouw bedrijven al de geslachten der aarde, en zij zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid.”
Hetzelfde lezen we in Markus 13:24-26 en in Lukas 21:25-27, waar Jezus zegt dat er tekenen zullen zijn in zon, maan en sterren, en dat de volken op aarde in angst zullen verkeren, gevolgd door Zijn komst met macht en grote heerlijkheid.
Op de Pinksterdag in Handelingen 2 citeert Petrus uit Joël:
Handelingen 2:19-20 “En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookdamp. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des HEEREN komt.”
In Openbaring 6 wordt het geopend worden van het zesde zegel beschreven:
Openbaring 6:12-14 “En ik zag, toen Het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote aardbeving, en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd geheel als bloed; en de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een starken wind geschud wordt. En de hemel week weg als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden werden bewogen uit hun plaatsen.”
Jesaja 13 bevestigt dit beeld in het Oude Testament:
Jesaja 13:9-10 “Ziet, de dag des HEEREN komt, gruwelijk, met verbolgenheid en hittige toorn, om het land te stellen tot verwoesting; en Hij zal de zondaars daaruit verdelgen. Want de sterren des hemels en haar sterrenbeelden zullen haar licht niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden, als zij opgaat, en de maan zal haar licht niet laten schijnen.”
Jesaja maakt duidelijk dat de dag des HEEREN niet het wegnemen van de rechtvaardigen is, maar de vernietiging van de zondaars.
Ook in Jesaja 24 vinden we dezelfde taal: de aarde wordt verwoest en leeggemaakt, zij wankelt als een dronkaard, en de hoogmoedigen en koningen van de aarde worden geoordeeld. Dan, zegt vers 23, “zal de maan schaamrood worden en de zon beschaamd, wanneer de HEERE der heirscharen zal regeren op den berg Sion.”
Het herhaald voorkomen van deze beschrijving – verduistering van zon, maan en sterren, aardbevingen, hemelse beroering – laat zien dat het een vast teken is van de dag des HEEREN, die leidt tot oordeel over de volken en de vestiging van het Koninkrijk van Christus.
Wat de precieze betekenis van deze hemelse tekenen is – letterlijk, symbolisch of beide – kan verder onderzocht worden. Maar dat zij de inleiding vormen tot Gods ingrijpen en de komst van Zijn Koninkrijk, staat vast.