De Hoop van Paulus op de Opstanding uit de Doden
Paulus spreekt herhaaldelijk over de opstanding der doden als het hart van zijn geloof. En om te begrijpen wat hij daarmee bedoelt, moeten wij zien wat hij zelf verwachtte en onderwees over dat toekomstige leven.
In Handelingen 23:6 lezen wij:
“Toen Paulus wist, dat een deel van de raad sadduceeën en een ander deel farizeeën waren, riep hij in de raad: Mannen, broeders, ik ben een farizeeër, zoon van farizeeën; om de hoop en de opstanding der doden word ik geoordeeld.”
Paulus zei niet dat hij werd aangeklaagd omdat hij leerde dat de mens bij de dood naar de hemel ging; hij zei dat hij werd vervolgd om zijn hoop op de opstanding der doden.
Dat was de kern van zijn prediking en het brandpunt van de strijd tussen hem en de religieuze leiders van zijn tijd. De sadduceeën geloofden immers niet in de opstanding.
Handelingen 24:14–15 “Maar dit beken ik u, dat ik volgens de Weg, die zij een sekte noemen, den God der vaderen dien, gelovende alles wat in de wet en in de profeten geschreven staat, hebbende hoop op God, dat er een opstanding zowel van rechtvaardigen als van onrechtvaardigen zijn zal.”
Paulus zegt dus nadrukkelijk dat zijn geloof in de wet en de profeten hem leert dat er een opstanding van de doden zal zijn, niet een directe hemelvaart. En hij voegt eraan toe dat zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen opgewekt zullen worden.
In Handelingen 26:6–8 zegt hij opnieuw:
“En nu sta ik terecht terwille van de hoop op de belofte, door God aan onze vaderen gedaan, tot welke belofte onze twaalf stammen, God dag en nacht dienende, hopen te komen. En terwille van deze hoop, o koning, word ik door de Joden aangeklaagd! Waarom acht gij het bij u ongelooflijk, dat God doden opwekt?”
Let op dat Paulus zegt dat de belofte aan de vaderen — Abraham, Isaäk, Jakob — juist die was van de opstanding. Niet de hemel, maar de opstanding. Hij zegt: “Waarom acht gij het ongelooflijk dat God doden opwekt?”
De prediking van Paulus was dus niet gericht op het idee van een onmiddellijk leven na de dood, maar op het herstel van leven door de opstanding.
Wanneer wij deze woorden lezen, zien wij dat hij altijd verwijst naar wat in de Wet en de Profeten stond. En inderdaad, die spreken voortdurend over leven uit de dood, over een herstel van Israël en van de aarde, niet over ontsnapping naar een andere wereld.
De woorden van Job zijn een voorbeeld daarvan.
Job 19:25–27 “Doch ik, ik weet: mijn Verlosser leeft, en ten laatste zal Hij op het stof optreden. En nadat men mijn huid aldus heeft afgevreten, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zal aanschouwen mij ten goede; mijn ogen zullen Hem zien, en geen vreemde.”
Job verwachtte geen “zielservaring” in een hemel, maar dat hij, nadat zijn lichaam vergaan zou zijn, in zijn vlees God zou aanschouwen. Dat is de taal van de opstanding.
En datzelfde geloof lag aan de basis van Paulus’ eigen getuigenis. Hij wist dat hij een Verlosser had, die leeft, en dat ook hij zelf opgewekt zou worden.
Wanneer wij dan lezen wat Paulus schreef in 2 Timotheüs 4:6–8, zien wij dat zijn hoop geheel op dat moment gericht was:
“Want wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en de tijd van mijn heengaan is aanstaande. Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden; voorts is voor mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Here, de rechtvaardige Rechter, mij te dien dage geven zal, doch niet alleen mij, maar ook allen, die zijn verschijning hebben liefgehad.”
Paulus verwachtte dus niet dat hij bij zijn dood een kroon zou ontvangen, maar dat hij die “te dien dage” zou ontvangen — op de dag van Christus’ verschijning, bij de opstanding der doden.
Als Paulus werkelijk had geloofd dat hij bij zijn dood meteen naar de hemel zou gaan, waarom zei hij dan niet: “De kroon is mij gegeven zodra ik sterf”? Nee, hij keek vooruit naar “die dag” – de dag van de komst van Christus en de opstanding van de doden.
Dat is dezelfde hoop waarover hij spreekt in 1 Korintiërs 15:22–23: “Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, daarna die van Christus zijn bij zijn komst.”
Let erop: “die van Christus zijn” worden levend gemaakt bij Zijn komst, niet bij hun sterven.
Dat was het geloof van Paulus – dat Christus de eersteling van de opstanding is, en dat allen die Hem toebehoren zullen opstaan bij Zijn wederkomst.
De Dood als Slaap en de Hoop op Wederopstanding
Paulus beschouwde de dood niet als een doorgang naar een ander leven, maar als een slaap die eindigt wanneer Christus terugkeert. En daarin stond hij niet alleen: die opvatting loopt als een draad door heel de Schrift.
In Johannes 11:11–14 lezen wij hoe Jezus zelf over de dood spreekt:
“Dit zeide Hij, en daarna zeide Hij tot hen: Onze vriend Lazarus is ingeslapen; maar Ik ga heen om hem uit de slaap te wekken. De discipelen dan zeiden tot Hem: Here, indien hij slaapt, zal hij behouden worden. Doch Jezus had van zijn dood gesproken, maar zij meenden, dat Hij van de rust van de slaap sprak. Toen dan zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven.”
Jezus noemde de dood “slaap”, niet omdat de mens nog iets ervaart, maar omdat het voor God geen definitieve toestand is — Hij kan de doden wekken. Zo zag ook Paulus de dood: als rust tot de dag van de opstanding.
Dat blijkt duidelijk uit 1 Tessalonicenzen 4:13–14:
“Doch, broeders, wij willen niet, dat gij onwetend zijt aangaande hen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt zoals de anderen, die geen hoop hebben. Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zo zal God ook hen, die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem.”
Paulus noemt de gelovigen die gestorven zijn “ontslapen”. En hij zegt dat God hen bij de komst van Christus zal wederbrengen – niet omdat zij al in de hemel zijn, maar omdat Hij hen zal opwekken.
Vervolgens legt hij in 1 Tessalonicenzen 4:15–17 uit wat er dan zal gebeuren:
“Want dit zeggen wij u met een woord des Heren, dat wij, levenden, die achterblijven tot de komst des Heren, de ontslapenen geenszins zullen vóórgaan; want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank van een bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die overgebleven zijn, samen met hen op de wolken weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen.”
Alles wat Paulus zegt, draait om dat ene moment: de opstanding. Niet een voortbestaan zonder lichaam, maar het herstel van het leven door Gods kracht.
In 1 Korintiërs 15:16–18 zegt hij het nog scherper:
“Want indien doden niet opgewekt worden, dan is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof ijdel; gij zijt nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren.”
Als de doden niet werkelijk opstaan, zegt Paulus, dan is er geen hoop — want de doden zijn gestorven. Hij zegt niet: “Dan zijn zij in de hemel.” Nee, hij zegt: “Dan zijn zij verloren.”
Dat is duidelijk taal. De hele kern van het evangelie rust op de waarheid dat Christus werkelijk uit de doden is opgewekt, en dat ook wij zullen worden opgewekt.
Daarom noemt Paulus in 1 Korintiërs 15:20 Christus “de eersteling”:
“Maar thans, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn.”
Een “eersteling” betekent dat er meer zullen volgen. En wie zullen dat zijn? De gelovigen die ontslapen zijn in Christus.
De dood is dus niet een overgang naar een ander leven, maar een rust in afwachting van dat ene grote moment waarop de bazuin zal klinken en de doden zullen opstaan.
In Johannes 5:28–29 zegt Jezus:
“Verwondert u daarover niet; want de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens; maar die het kwade bedreven hebben, tot de opstanding des oordeels.”
Ook hier zegt Jezus niets over zielen die ergens anders voortleven. Hij zegt dat “allen die in de graven zijn” zijn stem zullen horen. De doden zijn dus in de graven, niet in de hemel of in een andere sfeer.
Wanneer men deze eenvoudige waarheid eenmaal begrijpt, vallen de woorden van Paulus op hun plaats. Hij spreekt niet over twee toestanden van eeuwig leven — één in geluk, één in pijn — maar over leven en dood. Het loon der zonde is de dood, de gave Gods is het eeuwige leven (Romeinen 6:23).
En dat leven komt niet bij de dood, maar bij de wederkomst van Christus.
Daarom kon Paulus schrijven in 2 Tessalonicenzen 1:10 dat Christus komt “om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en bewonderd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn.”
Dat is de dag waarnaar de hele schepping uitziet, waarover hij in Romeinen 8:22–23 sprak: “Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping zucht en in barensnood is… in de verwachting van de verlossing van ons lichaam.”
Voor Paulus was de dood dus niet het begin van het eeuwige leven, maar de stille slaap waarin de mens rust tot de bazuin klinkt en hij gewekt wordt tot onvergankelijkheid.
De Heidense Dwaalleer van de Onsterfelijke Ziel
Wanneer wij Paulus’ brieven nauwkeurig lezen, wordt het duidelijk dat hij de dood beschouwde als het tegenovergestelde van leven. Toch heeft de kerk, eeuwen na hem, iets geheel anders geleerd — namelijk dat de mens bij zijn dood niet werkelijk sterft, maar als een bewuste ziel blijft voortbestaan.
Die leer vindt men niet in de Schrift, maar is rechtstreeks afkomstig uit het heidendom. Het is de oude Griekse en Babylonische gedachte dat de mens een onsterfelijke ziel bezit die niet kan sterven, zelfs niet wanneer het lichaam tot stof vergaat.
Paulus zelf heeft die leer nergens onderwezen. Hij sprak consequent over twee toestanden: leven en dood. Niet “eeuwig leven hier” en “eeuwig leven daar”, maar leven tegenover de dood.
Romeinen 6:23 “Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is eeuwig leven in Christus Jezus, onze Here.”
De Bijbel noemt nergens een toestand van eeuwig lijden of eeuwig bewustzijn in de dood. Dood betekent het einde van het leven — het ophouden te bestaan. En als de mens zonder Christus sterft, heeft hij geen leven in zich.
Het idee van een onsterfelijke ziel kwam de kerk binnen via de Griekse filosofie. Plato leerde dat de ziel een vonk van het goddelijke is, eeuwig en onverwoestbaar, die tijdelijk in het lichaam woont. Deze gedachte werd later overgenomen door kerkvaders als Origenes en Augustinus, die hun filosofische achtergrond niet konden loslaten. Zo werd de leer van de “onsterfelijke ziel” met het christendom vermengd.
Maar Paulus leerde iets heel anders. Hij schreef dat de mens sterfelijk is en dat onsterfelijkheid een gave van God is, te ontvangen bij de opstanding.
1 Korintiërs 15:53–54 “Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. En wanneer dit vergankelijke onvergankelijkheid zal hebben aangedaan en dit sterfelijke onsterfelijkheid zal hebben aangedaan, dan zal het woord vervuld worden, dat geschreven is: De dood is verslonden in de overwinning.”
Wij bezitten die onsterfelijkheid dus niet van nature; wij moeten die aandoen — het is iets wat ons gegeven wordt door God, niet iets wat wij reeds hebben.
De Schrift is daar volkomen duidelijk over. In 1 Timotheüs 6:15–16 schrijft Paulus:
“De zalige en enige machthebber, de Koning der koningen en Here der heren, die als enige onsterfelijkheid heeft, die een ontoegankelijk licht bewoont, die geen mens gezien heeft of zien kan.”
Alleen God heeft van Zichzelf onsterfelijkheid. De mens niet. De mens ontvangt die slechts als gave, bij de opstanding, door Christus.
Wat is dan het gevolg van de heidense leer van de onsterfelijke ziel? Zij maakt de opstanding overbodig. Als de mens immers bij de dood verder leeft, waarom zou God hem dan nog moeten opwekken?
En precies dat is de reden waarom zoveel kerken nauwelijks meer over de opstanding spreken. Hun boodschap is verplaatst van de hoop op nieuw leven naar de angst voor eeuwige pijn of de verwachting van een onmiddellijke hemel. Zo hebben de kerken de grootste vervalsing in de geschiedenis gebracht: de gedachte dat de dood niet werkelijk de dood is.
Maar Paulus zegt het eenvoudig en rechtstreeks in 1 Korintiërs 15:17–18:
“En indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof ijdel; gij zijt nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren.”
Dat is de ware tegenstelling: niet hemel of hel, maar leven of dood. Wie in Christus is, zal leven; wie zonder Hem sterft, is verloren, omdat hij geen leven heeft.
Het heidense idee van een onsterfelijke ziel heeft ook de betekenis van verlossing veranderd. Volgens de Bijbel verlost Christus de mens van de dood; volgens de filosofische leer verlost Hij hem slechts van pijn. Maar de Schrift zegt duidelijk dat de vijand die Christus tenietdoet, de dood is, niet de pijn.
1 Korintiërs 15:26 “De laatste vijand, die tenietgedaan wordt, is de dood.”
Wanneer Christus terugkomt, zal Hij niet miljoenen mensen eeuwig laten leven in lijden, maar Hij zal de dood zelf vernietigen. Dat is de overwinning van het evangelie.
Daarom noemt Paulus in 2 Timotheüs 1:9–10 het evangelie een openbaring van leven:
“Die ons behouden heeft en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, ons gegeven in Christus Jezus vóór eeuwige tijden, doch nu geopenbaard door de verschijning van onze Heiland Christus Jezus, die de dood heeft tenietgedaan en onvergankelijk leven aan het licht gebracht door het evangelie.”
Christus heeft de dood tenietgedaan — dat is het centrum van het goede nieuws. Hij heeft niet de pijn tenietgedaan, niet de hel, niet de kwelling, maar de dood.
En dat is precies wat Paulus bedoelde wanneer hij in zijn brieven over de hoop sprak. Niet de hoop dat wij ergens anders voortleven, maar de hoop dat wij werkelijk opstaan uit de dood, levend gemaakt door de kracht van God.
Leven Uit Hoop: De Praktische Kracht van de Opstanding
Wanneer wij werkelijk begrijpen wat Paulus leerde over dood en leven, dan verandert dat niet alleen ons denken over het hiernamaals, maar ook over het leven nu. De hoop op de opstanding is niet slechts een leerstuk, het is de bron van kracht en moed in het dagelijkse bestaan.
Paulus wist dat de wereld in vergankelijkheid zucht. Hij had geen illusie over de toestand van het vlees. Hij kende honger, vervolging, gevangenis, en wist dat zijn eigen einde nabij was. Toch sprak hij steeds met zekerheid, omdat hij wist dat de dood niet het laatste woord heeft.
2 Korintiërs 4:14 “Wij weten, dat Hij, die de Here Jezus heeft opgewekt, ook ons met Jezus zal opwekken en ons met u zal stellen voor zijn aangezicht.”
Daarom kon Paulus vervolgingen dragen zonder te wankelen. Hij wist dat het lichaam wel sterven zou, maar dat God het zou opwekken. En dat geloof maakte hem vrij van de angst die de wereld in zijn greep houdt.
2 Korintiërs 4:16–18 “Daarom verliezen wij de moed niet; maar ook al vergaat onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd. Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles overtreffend eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig.”
Wanneer Paulus over het “onzichtbare” spreekt, bedoelt hij niet een geestelijke hemelwereld, maar het komende Koninkrijk dat nog niet zichtbaar is. Het is de werkelijkheid van Gods belofte — het leven dat geopenbaard zal worden bij de opstanding.
Zo kan hij in 2 Korintiërs 5:1–4 schrijven:
“Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw hebben van God, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig, in de hemelen. Want ook in deze tent zuchten wij, terwijl wij vurig verlangen met onze woning, die uit de hemel is, overkleed te worden — als wij maar bekleed en niet naakt zullen bevonden worden. Want ook wij, die in de tent zijn, zuchten, bezwaard, omdat wij niet ontkleed, maar overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven wordt verslonden.”
Hier spreekt Paulus niet over het verlaten van het lichaam om als geest te leven, maar over het verlangen om overkleed te worden — om het sterfelijke aan te doen met onsterfelijkheid. Hij wil niet “ontkleed” worden, dat wil zeggen zonder lichaam zijn, maar bekleed met het nieuwe, onvergankelijke lichaam.
Het is precies dat beeld dat hij eerder gebruikte in 1 Korintiërs 15:53: “Dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.”
Wanneer men dit begrijpt, verdwijnt de angst voor de dood. De dood is geen verlies, maar het zaad dat sterft om nieuw leven voort te brengen. Paulus zegt in 1 Korintiërs 15:36–38:
“Dwaas, wat gij zaait, wordt niet levend, tenzij het gestorven is; en wat gij zaait, is niet het lichaam dat worden zal, maar een naakte korrel, bijvoorbeeld van tarwe of van iets anders; maar God geeft daaraan een lichaam, zoals Hij heeft gewild, en aan ieder van de zaden zijn eigen lichaam.”
Het sterven is dus de voorbereiding op het leven dat komt. Het lichaam dat nu vergaat, wordt vervangen door een ander, verheerlijkt lichaam, dat God geeft zoals Hij wil.
Wie dat werkelijk gelooft, leeft niet meer in angst, maar in zekerheid. Daarom kon Paulus schrijven:
Filippenzen 1:21–23 “Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. Maar indien het leven in het vlees voor mij vruchtbaar werken is, weet ik niet wat ik verkiezen zal. Want ik word van tweeën gedrongen: ik heb begeerte om heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste.”
Paulus spreekt hier niet over het “naar de hemel gaan” bij de dood, maar over zijn verlangen om zijn aardse strijd te voltooien en te delen in de opstanding van Christus. Voor hem was sterven geen verlies, maar winst — omdat het hem dichter bracht bij de dag van de wederkomst en de volkomen vereniging met Christus.
Dat blijkt uit zijn eigen verklaring in Filippenzen 3:10–11:
“Om Hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, doordat ik aan zijn dood gelijkvormig word, om te komen tot de opstanding uit de doden.”
Zie hoe hij het zegt: hij verlangt “te komen tot de opstanding uit de doden”. Dat is zijn doel, zijn hoop, zijn verwachting. Niet een vaag voortbestaan, maar werkelijk leven uit de dood.
Diezelfde hoop komt naar voren in Titus 2:11–13:
“Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, en leert ons, de goddeloosheid en de wereldse begeerten te verloochenen, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld te leven, verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus.”
De “zalige hoop” is niet de hemel, maar de verschijning van Christus. Het is die hoop die de gelovige bezielt om standvastig te blijven in dit leven.
Daarom zegt Paulus in Kolossenzen 3:1–4:
“Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God. Wanneer Christus, uw leven, geopenbaard zal worden, zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.”
Hij zegt niet dat wij reeds in de hemel zijn, maar dat ons leven verborgen is — het zal geopenbaard worden bij Zijn komst.
Ziedaar de kern van Paulus’ geloof: de ware christelijke hoop is de zekerheid van de opstanding. En dat geloof maakt het leven hier niet zwakker, maar juist sterker.
Wie weet dat hij zal leven, hoeft niet te vrezen wat mensen doen. Wie gelooft dat hij zal worden opgewekt, kan elke verdrukking dragen. Wie weet dat de dood is overwonnen, leeft vrij, met moed en verwachting.
Daarom besluit Paulus in 1 Korintiërs 15:58:
“Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, altijd overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here.”
Want de gelovige werkt niet voor dit vergankelijke leven, maar voor dat wat blijvend is — het eeuwige leven dat geopenbaard zal worden wanneer de dood voorgoed verslonden wordt in de overwinning van Christus.
De Overwinning van het Leven over de Dood
Paulus wist dat zijn einde naderde. Toch sprak hij niet met angst, maar met zekerheid. Zijn geloof in de opstanding maakte dat hij zelfs de dood tegemoet kon gaan met vrede in zijn hart.
In zijn laatste brief schrijft hij deze woorden van triomf en vertrouwen:
2 Timotheüs 4:6–8 “Want wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en de tijd van mijn heengaan is aanstaande. Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden; voorts is voor mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Here, de rechtvaardige Rechter, mij te dien dage geven zal, doch niet alleen mij, maar ook allen, die zijn verschijning hebben liefgehad.”
Paulus zegt hier duidelijk dat zijn beloning hem zal worden gegeven te dien dage, niet op het moment van zijn dood. Hij verwachtte niet om als geest te leven, maar om op die dag, bij de verschijning van Christus, te worden opgewekt en de kroon te ontvangen.
Hij leefde met dat vooruitzicht — en dat vooruitzicht maakte hem vrij. De dood was voor hem slechts een rust, een slaap, tot de bazuin zou klinken.
In 1 Korintiërs 15:51–54 had hij dit reeds uitgelegd:
“Zie, ik deel u een geheimenis mede. Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin; want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. En wanneer dit vergankelijke onvergankelijkheid zal hebben aangedaan en dit sterfelijke onsterfelijkheid zal hebben aangedaan, dan zal het woord vervuld worden, dat geschreven is: De dood is verslonden in de overwinning.”
Dat is de kern van het evangelie van Christus: de overwinning over de dood. Niet een vlucht uit de wereld, niet een bestaan zonder lichaam, maar de triomf van het leven zelf.
Daarom kon Paulus roepen:
1 Korintiërs 15:55–57 “Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? De prikkel des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus.”
Die woorden klinken als een overwinningslied — de stem van iemand die de ware betekenis van verlossing heeft begrepen. De vijand is niet pijn, niet lijden, niet verdoemenis, maar de dood zelf. En Christus heeft die vijand overwonnen.
Daarom schreef Paulus ook in Romeinen 6:9–10:
“Wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft; de dood voert geen heerschappij meer over Hem. Want wat Hij gestorven is, dat is Hij eenmaal voor de zonde gestorven; wat Hij leeft, leeft Hij voor God.”
En omdat wij met Hem verbonden zijn, geldt die belofte ook voor ons.
Romeinen 8:11 “Indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont.”
Dat is de blijvende zekerheid van de gelovige: het leven dat in Christus is, zal ook ons sterfelijke lichaam levend maken.
De wereld kent alleen de angst voor de dood, maar de gelovige kent de overwinning over de dood.
Daarom kon Paulus zeggen in Filippenzen 3:20–21:
“Want wíj hebben ons burgerschap in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als Verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het gelijkvormig wordt aan zijn verheerlijkt lichaam, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen.”
Dat is geen belofte van ontsnapping naar de hemel, maar van verandering door de kracht van Christus. Hij komt om de mens te vernieuwen, niet om hem te ontvluchten.
En in 1 Thessalonicenzen 4:16–17 herhaalt Paulus die hoop nog eens:
“Want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank van een bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die overgebleven zijn, samen met hen op de wolken weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen.”
Daar ligt de toekomst van de gelovige: niet in het niets, niet in een onstoffelijke hemel, maar in de opstanding en in eeuwig leven met Christus.
 
				





