Allen kunnen wij het eens zijn dat er niets in Openbaring is, noch in enig ander geschrift van Johannes, dat niet ergens in de Schrift kan worden gevonden. Alle beeldspraak is een samenstelling van draden van profetieën van het Oude Verbond, samen verweven in een nieuw kledingstuk. Het komt allemaal heel bekend voor, zelfs wanneer er hier en daar soms kleine verschillen zijn.
“En te dien dage zal de Heere, de HERE der heirscharen, roepen tot geween, en tot rouwklage, en tot kaalheid, en tot omgording des zaks” (Jesaja 22:12).
“O dochter Mijns volks! gord een zak aan, en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen.” (Jeremia 6:26).
“De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen.” (Klaagliederen 2:10).
De draad van oordeel over Israël, gevonden in het Oude Testament, is samen verweven in de Openbaring zodat het toepasselijk is op Johannes’ dagen, maar dezelfde soort van verwoesting is in zicht. De symboliek van zaklinnen verwijst naar het intense verdriet van de ontvangers van zo’n oordeel en wordt in het Nieuwe Testament ook gevonden. Om te vervolgen:
“Eén enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde, die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen, of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan.” (Deuteronomium 19:15).
“Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt de HERE, en Mijn knecht, dien Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik Dezelve ben, dat vóór Mij geen God geformeerd is, en na Mij geen zijn zal. Ik, Ik ben de HERE, en er is geen Heiland behalve Mij. Ik heb verkondigd, en Ik heb verlost, en Ik heb het doen horen, en geen vreemd god was onder ulieden; en gij zijt Mijn getuigen, spreekt de HERE, dat Ik God ben. Ook eer de dag was, ben Ik, en er is niemand, die uit Mijn hand redden kan; Ik zal werken, en wie zal het keren.” (Jesaja 43:10-13)?
Israël was de getuige van het feit van Gods kracht en de werken die Hij had gedaan, sinds Hij hen met “een sterke hand” uit Egypte had bevrijd.
Het huis van Juda was samengesteld uit de stammen van Juda en Benjamin (1 Koningen 12:21, 2 Kronieken 11:12); de stam van Levi sloot zich uiteindelijk ook aan bij het Huis van Juda, toen ze als priesters werden geweigerd door de regeerders van het Huis Israëls (2 Kronieken 11:13-14).
De tien stammen (1 Koningen 11:31, 35) waaruit het Huis Israëls was samengesteld waren de stammen van Efraïm, Manasse, Ruben, Gad, Aser, Nafthali, Simeon, Issaschar, Zebulon, en Dan. Deze tien noordelijke stammen werden geleid door de stam Efraïm, welke gezegend werd op Israël’s sterfbed (Genesis 48:14-22).
Israël, komt als een twee-koninkrijks natie voor in het boek Openbaring. De vergelijking breid zich verder uit, wanneer bepaalde symbolische beelden, genomen uit het Oude Testament, zijn beschreven.
Dezen zijn de twee olijfbomen, en de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan (Openbaring 11:4).
De twee getuigen worden symbolisch “twee olijfbomen” en ook “twee kandelaren” genoemd. De profetieën van Jeremia en Zacharia zijn hier toepasselijk:
“De HERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van liefelijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden. Want YHWH ZEBAOTH, Die u heeft geplant, heeft een kwaad over u uitgesproken; om der boosheid wil van het huis Israëls en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven, om Mij te vertoornen, rokende den Baäl. “(Jeremia 11:16-17)
“En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee takjes der olijfbomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten? En Hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij niet, wat deze zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere! Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan.” (Zacharia 4:12-14).
Er is dus een duidelijk verband tussen Israël/Juda en de twee getuigen.
Hosea profeteerde vele jaren voordat het Huis Israëls door de Assyriërs viel (circa 721 B.C.E.). Hoewel hij schreef aan het Huis van Juda en het Huis Israëls in zijn profetieën, richtte hij z’n boodschap voornamelijk aan het Huis Israëls, of Efraïm.
Om de opstandigheid van het Huis Israëls duidelijk te maken, gebood de Here God Hoséa om een tempelhoer te trouwen (Hoséa 1:2). Merk op dat er geen “tippelaarsters” waren in de oude wereld. Elke tempel van de Baäl of enige “hoge plaats” van Astoreth had hoeren in dienst als priesteressen. De hoer baarde drie kinderen en God vertelde Hoséa om hen symbolische namen te geven. De kinderen werden Jizrreël (“God zaait”), Lo-Rucháma (“geen ontferming”), en Lo-Ammi (“geen volk”) genoemd. De drie namen beschreven Gods straf over de stammen van Israël, zoals Hij Hoséa uitlegde.
Jizreël stelde Gods verstrooiing voor van het huis Israëls onder de heidense volkeren op aarde, nadat ze door de Assyriërs in ballingschap werden weggevoerd (Hoséa 8:8; Zacharia 10:7-10). De naam Lo-Rucháma, betekende dat God Zich niet langer meer zou ontfermen over het Huis Israëls, en Hij zond de Assyriërs om hen in ballingschap weg te voeren vanwege hun zonden (Hoséa 1:6). Lo-Ammi maakte het verlies duidelijk van de nationale identiteit die Israël had ervaren. Nadat ze waren verslagen, verloren ze in de Diaspora hun kennis over wie zij waren. Zij beschouwden zichzelf uiteindelijk als “heidenen.”
Hoofdstuk 11 van Romeinen identificeert Juda en Israël als “natuurlijk” en “wild”, om zo hun ontleding en hun verschillende ervaringen duidelijk te maken. Juda was in eigen land en Israël was verwilderd.
En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden (Romeinen 11:17).
“Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden? Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt, bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.” (Romeinen 11:24-26).
Zo volgt Paulus dezelfde lijn als Johannes en de Oud Testamentische profeten die Juda en Israël identificeerden met de Joden en heidenen.
De “natuurlijke” olijfboom stelt het Huis van Juda voor, waarop de vroegere Gemeente (Grieks: EKKLESIA) was gebouwd, sinds Jezus gezegd had, “de zaligheid is uit de Judeeërs” (Johannes 4:22). Paulus beeld de Joden die de Messias verwierpen af als de afgebroken takken van de “natuurlijke wortel” omdat zij niet geloofden.
God vertelde Hoséa dat Hij het Huis Israëls zou gaan afsnijden vanwege hun zonden (Hoséa 1:6). Nochtans, zei Hij dat Hij niet zou scheiden van het Huis van Juda (Hoséa 1:7), alhoewel hun latere zonden nog verachterlijker waren dan die van Israël (Ezechiël 23:11). God bestrafte hen, maar “deed hun” niet “weg”.
Paulus begreep dat de Grieken en de onbesnedenen waar hij het evangelie aan verkondigde, in feite, nakomelingen waren van de tien stammen in de verstrooiing.
“En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn; En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee; En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben; En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus. Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen.” (1 Korintiërs 10:1-5).
Paulus schrijft aan een groep van voormalige Israëlieten (1 Korintiërs 12:2). Echter, in het gebruikte voorbeeld van de Israëlieten die uit Egypte kwamen, verwijst hij naar hen als “onze vaders” (1 Korintiërs 10:1). En hij bedoelde niet “vaders” in geestelijke zin. Degenen die in de woestijn tegen God in opstand kwamen zijn degenen die hier voor ogen zijn, dus bedoeld Paulus dat die opstandelingen de fysieke vaders waren van de Korintiërs.
Ik moet nog een paar enkele punten naar voren brengen over de Joden en heidenen, aangezien ik geloof dat de slot analyse van de twee getuigen het begrip hierop zal dragen.
“En nu sta ik, en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is; Tot dewelke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd” (Handelingen 26:6-7).
Sinds het herstel in Handelingen 26 nog niet was voltooid, moeten de “twaalf stammen” waar hij naar verwijst, ook de verstrooide Israelieten hebben omvat!
In de inleidende woorden van z’n brief, sprak Jakobus het lichaam van gelovigen aan, zowel Joden als “als de verheidenste.” Tien Stammen.
Jakobus, een dienstknecht van God en van den Heere Jezus Christus; aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn: zaligheid (Jakobus 1:1).
Nogmaals, het herstel van het koninkrijk was nog niet geschied, dus waren er geen “twaalf stammen” behalve in termen van Diaspora die vergeten waren dat ze Israëlieten waren en zichzelf niet anders beschouwden dan hun buren. Dat is één van de redenen waarom Paulus zo’n moeite had om ze uit de afgoden tempels te houden en dingen beoefenden die “niet juist waren.”
Maar zij die door God tot de Messias werden geroepen (Johannes 6:44, 65) waren fysieke Israëlieten, zowel van het Huis van Juda (de “natuurlijke” olijf) als van het Huis Israëls (de “wilde” olijf). Deze twee olijfbomen zijn de twee getuigen van Openbaring 11, en niet Mozes, Elia of enig ander persoon – dood of levend destijds.





