De Oeroude Vragen en de Machteloze Antwoorden
De mens vraagt zich al eeuwen af wie hij werkelijk is. Wat hem drijft. Wat hem beweegt tot handelingen die hij niet begrijpt, die hij niet voorspelde, die soms ronduit destructief zijn. Filosofen en theologen hebben zich aan deze vragen gewaagd. De geschiedenis is ermee bezaaid. En telkens weer komt er een nieuwe theorie, een nieuw antwoord — Charles Darwin, Sigmund Freud, Paul Kurtz. Namen die klinken als autoriteit, maar wier ideeën vergankelijk zijn.
Nieuwe generaties brengen nieuwe stromingen voort: psychiatrische scholen, humanistische bewegingen, sociale wetenschappen. Telkens weer worden miljoenen geïnvesteerd in onderzoek naar het wezen van de mens. En telkens weer faalt men. De gevangenissen lopen vol. De misdaden blijven gruwelijk. De straten blijven gevaarlijk, zelfs bij daglicht. De menselijke aard lijkt niet te verbeteren, hoe verlicht men zich ook waant.
Temidden van al dat falen ligt één oplossing die keer op keer genegeerd wordt: de wet van God. De enige kracht die werkelijk gedrag verandert. Niet door controle van buitenaf, maar door transformatie van binnenuit. De mens heeft Gods wet nodig om zichzelf niet te vernietigen. Maar dat wil hij niet. Hij wil geen gezag boven zich. Hij wil autonoom zijn.
Dus stelt hij zijn eigen wetten op. Hij probeert. Hij faalt. Hij probeert opnieuw. En opnieuw faalt hij. Want het is de mens eenvoudigweg niet gegeven om wetten te scheppen die kunnen doen wat goddelijke wetten doen. Hij kan ze interpreteren. Hij kan ze toepassen. Maar hij kan ze niet scheppen. De bron ontbreekt.
En toch blijft de mens het proberen. Hij verwerpt Gods weg en zoekt zijn eigen pad. Maar geen enkele wet zal hij ooit werkelijk omarmen, tenzij God zelf hem trekt — tenzij Gods inspiratie in hem een nieuwe gezindheid wekt, met een verlangen dat van nature vreemd is: het verlangen naar Zijn wet.
“Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt.” Johannes 6:44
Onvoldoende, Niet Totaal Slecht — De Werkelijke Aard van Verdorvenheid
De kern van de kwestie is niet dat de mens totaal slecht is — maar dat hij volledig ontoereikend is. Hij bezit misschien wel momenten van fatsoen of sympathieke daden, maar die zijn geen bewijs van gerechtigheid. Ze ontspringen niet aan een bron van goedheid, maar aan instinct of zelfbehoud. Wat ontbreekt, is het vermogen om op eigen kracht kind van God te zijn.
De term “depraved” — verdorven — is relatief. Ze krijgt pas betekenis als ze afgezet wordt tegen een standaard. En die standaard is niet de moraal van de massa, maar de heiligheid van God. Ten opzichte van die standaard is de mens absoluut ongeschikt.
“Er is niemand die goeddoet, ook niet één.” Romeinen 3:12
De mens komt ter wereld met voldoende capaciteit om zich als mens te gedragen — instinct, motivatie, sociale interactie. Maar als het gaat om geestelijk leven, schiet hij tekort. Hij is compleet onbevoegd om zichzelf boven de natuurlijke status quo uit te tillen. Zijn hart is geneigd om zich te settelen, om te blijven hangen in het aardse.
“De gezindheid van het vlees is vijandschap tegen God.” Romeinen 8:7
De driften van de mens — de lust van het vlees, de begeerte van de ogen, de hoogmoed van het leven — zijn geen toevallige neigingen. Ze zijn de grondstructuur van zijn aard. Het verklaart waarom hij telkens weer ontspoort, waarom vooruitgang slechts schijn is, waarom hij vastloopt in het kwade.
Hij wil de wereld beheersen. Hij wil zijn eigen lot bepalen. Maar ironisch genoeg is hij niet eens in staat zijn eigen tong te beheersen.
“De tong is ook een vuur, een wereld van ongerechtigheid. Zo staat het met de tong onder onze leden: ze besmet het hele lichaam.” Jakobus 3:6
De Tong als Getuige van Verdorvenheid
De tong is misschien wel het meest onderschatte bewijsstuk in de aanklacht tegen de menselijke natuur. Met de tong roemt de mens zichzelf, verheft hij zijn plannen, minacht hij zijn naaste, en ontkent hij zijn Schepper. Woorden zijn niet onschuldig — ze openbaren het hart.
“Uit de overvloed van het hart spreekt de mond.” Mattheüs 12:34
En wat komt eruit? Leugen, trots, laster, geklaag, en holle beloften. Zelfs als iemand zijn gedrag weet te beheersen, verraadt zijn spraak wat werkelijk in hem leeft. De tong is een vuur, schrijft Jakobus — een wereld van ongerechtigheid. Ze besmet niet slechts het hoofd of de handen, maar het hele lichaam.
“Met haar zegenen wij God en de Vader, en met haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Uit dezelfde mond komt zegen en vervloeking. Dit behoort zo niet te zijn, mijn broeders!” Jakobus 3:9–10
Maar zo is het. Dat is precies de kern. Zelfs zij die de Naam van God kennen, struikelen dagelijks met hun tong. Hoeveel te meer dan de natuurlijke mens, die Gods inspiratie niet kent?
David zegt:
“HEERE, zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur van mijn lippen.” Psalm 141:3
Hij wist dat, zelfs als zijn hart verlangde naar God, zijn mond een verraderlijke bron kon zijn. Wat er uitkomt, is geen technisch foutje, maar een openbaring van de geestelijke toestand.
“Wie zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart misleidt, diens godsdienst is waardeloos.” Jakobus 1:26
De tong laat zien of een mens leeft onder de heerschappij van Gods inspiratie, of onder de impulsen van het vlees. Woorden zijn als zaad: zij planten iets. Zij bouwen op, of breken af. En de vrucht maakt openbaar waar het zaad vandaan kwam.
Het Hart als Bron van Overtreding
De tong verraadt het hart, en het hart is het werkelijke probleem. De mond spreekt slechts wat binnen al besloten lag. Geen mens zondigt plotseling. Elke overtreding begint met een gedachte, een begeerte, een impuls diep vanbinnen — en de Schrift is daarin vlijmscherp.
“Bedrieglijk is het hart, boven alles, ja, ongeneeslijk is het; wie zal het kennen?” Jeremia 17:9
De wereld zegt dat je je hart moet volgen. God zegt dat je het moet wantrouwen. En dat is geen overdrijving — het hart is bedrieglijker dan alles. Niet politiek, niet ideologie, niet propaganda is de grootste leugenaar — het is het menselijk hart. Het bedriegt niet alleen anderen, maar ook zichzelf. Het heeft de capaciteit om zijn eigen staat te ontkennen, te rechtvaardigen, te verbloemen.
“Een dwaas vertrouwt op zijn eigen hart, maar wie in wijsheid wandelt, zal ontkomen.” Spreuken 28:26
De dwaas leeft op gevoel. Hij vertrouwt op zijn neigingen, zijn intuïtie, zijn gemoedstoestand. Hij noemt het ‘eerlijk zijn tegenover zichzelf’ of ‘leven naar je innerlijke stem’. Maar de Schrift noemt het dwaasheid. Die stem is niet zuiver. Dat gevoel is geen licht — het is rook, mist, schaduw.
En de vrucht ervan? Die liegt niet:
“Want uit het hart komen boze overdenkingen, moord, overspel, hoererij, diefstal, valse getuigenissen en lasteringen.” Mattheüs 15:19
Het hart is de kraamkamer van zonde. Wat de mens doet, ontspringt aan wat hij is. Geen externe kracht dwingt hem tot zonde. Hij kiest het, omdat het in hem leeft. Hij zondigt, omdat hij het wil. Omdat zijn hart het verlangt. Omdat zijn natuur ermee verweven is.
Dat is de reden waarom therapie niet genoeg is. Onderwijs, gedragsaanpassing, zelfs religie — niets kan dit probleem bij de wortel aanpakken. Alleen God kan dat. Alleen Hij kan een nieuw hart scheppen.
“Schep in mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een standvastige geest.” Psalm 51:12
Daar ligt de kern van bekering: geen cosmetische verbetering, maar een nieuwe schepping. Geen opleiding, maar wedergeboorte. Alleen dan kan de mens rechtvaardig worden. Niet uit zichzelf — maar uit God.
Geen Verbetering — Maar Vervanging
De staat van het menselijke hart is niet te redden met correctie. Geen motivatieboek, geen religieuze traditie, geen wilskracht of discipline kan het verdorven hart genezen. Wat gebroken is, moet vervangen worden. Niet opgelapt — vernieuwd.
“En Ik zal u een nieuw hart geven, en een nieuwe geest in uw binnenste geven; Ik zal het stenen hart uit uw lichaam wegnemen en u een hart van vlees geven.” Ezechiël 36:26
Een stenen hart kan niet reageren, niet liefhebben, niet gehoorzamen. Het is koud, hard en dood. God belooft een hart van vlees — gevoelig, levend, gehoorzaam. En dat geeft Hij alleen door Zijn inspiratie en wet.
“Ik zal Mijn Geest in uw binnenste geven, en maken dat gij in Mijn inzettingen wandelt en Mijn verordeningen in acht neemt en die houdt.” Ezechiël 36:27
Let op de volgorde: eerst geeft God Zijn inspiratie, daarna volgt het wandelen in gehoorzaamheid. De natuurlijke mens kan Gods wet niet volbrengen — hij zal het zelfs niet willen. Pas wanneer Gods inspiratie het stenen hart vervangt, ontstaat er een innerlijke drang om Zijn wil te doen.
En dat maakt de gerechtigheid die God vraagt onmogelijk voor het vlees, maar volkomen bereikbaar door Zijn inspiratie. Niet door uiterlijke dwang, maar door innerlijke vernieuwing.
“Want het is God, Die in u werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen.” Filippenzen 2:13
De wedergeboorte is geen keuze die uit de mens zelf voortkomt. Het is een daad van God. Een wonder. Een eenzijdig initiatief van de hemel. En daarom kan niemand er prat op gaan. Niemand kan zeggen: “Ik heb het zelf gekozen.” Want zelfs het verlangen om te kiezen is door God gewerkt.
“Niemand kan zeggen: Jezus is Heere, dan door de Heilige Geest.” 1 Korinthe 12:3b
De natuurlijke mens wil geen verlossing op Gods voorwaarden. Hij zoekt religie op zijn eigen manier. Hij wil verdraagzaamheid, zelfexpressie, eigen inzicht. Maar dat is niet de weg van het kruis. De weg van het kruis is sterven aan het eigen ik en leven uit Gods inspiratie. En wie daar niet toe getrokken wordt, blijft buitenstaan.
De Mens als Vat — Leeg zonder God
De mens is een vat, geen bron. Hij draagt, maar produceert niet. Hij ontvangt, maar schept niets uit zichzelf. Dat betekent dat wanneer hij niet vervuld wordt door God, hij gevuld zal worden door iets anders. Er is geen neutraal terrein, geen geestelijk vacuüm. Ieder hart is óf een tempel van Gods inspiratie, óf een speelveld van het vlees.
“Weet u niet dat u Gods tempel bent en dat de Geest van God in u woont?” 1 Korinthe 3:16
Dat is de bestemming van de mens: een woning van God. Maar zolang Zijn inspiratie daar niet woont, blijft het vat leeg, onheilig en onbruikbaar. Of erger: het wordt vervuld met het eigen ik, met zonde en met de wereld.
De farizeeër in de gelijkenis van Jezus was religieus, moreel, geleerd — maar leeg. Hij dacht zichzelf te rechtvaardigen, maar ging onrechtvaardig naar huis. De tollenaar daarentegen had niets — geen verdienste, geen theologie, geen reputatie — alleen een gebroken hart en een roep om genade. En hij ging gerechtvaardigd naar huis.
“God, wees mij zondaar genadig.” Lukas 18:13
Dat is het verschil. Niet wie het meest weet, het meest doet of het beste presteert. Maar wie zichzelf verliest, en in dat verlies Christus wint.
De genade van God is geen aanvulling. Het is geen extra motivatie of kleine hulp, maar het fundament. Alles wat de mens nodig heeft, begint daar. Geen mens is van nature gerechtvaardigd. Geen mens is “goed” in zichzelf. Zelfs wanneer hij goede dingen doet, blijft de bron verdacht — tenzij het voortkomt uit Gods inspiratie.
“Al onze gerechtigheden zijn als een bezoedeld kleed.” Jesaja 64:6
En wat God verlangt, is niet de schijn van reinheid, maar werkelijke heiliging. Niet een witgewassen buitenkant, maar een vernieuwd binnenste. Dat gebeurt alleen door wedergeboorte, alleen door Gods inspiratie, alleen in Christus.
“Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, alles is nieuw geworden.” 2 Korinthe 5:17
Dat is het wonder: de oude mens sterft, de nieuwe wordt geboren. Niet door menselijke wil, maar door God. Alleen zo kan een mens recht staan voor een heilig God. Niet op grond van verdienste, maar op basis van verzoening.
En dus komt het altijd weer terug op die ene waarheid: de mens is niets zonder God. Maar in Christus wordt hij alles wat hij bedoeld was te zijn — een vat van eer, vervuld met de glorie van Gods inspiratie.