Blogserie

Home / serie / Geestelijk leven, leven de doden nog steeds – Deel 1

< Terug naar blogoverzicht

Rubrieken

Algemeen

Duivel & Satan

Israël

Geschiedenis & Oorsprong

Nieuws

Joden & Edom

Kerkhoaxes

Wetten

Geestelijk leven, leven de doden nog steeds – Deel 1

De Angst voor de Dood en de Leugen van de Onsterfelijke Ziel

Het is opmerkelijk hoe sterk de mens zich verzet tegen het idee van de dood. Geen enkele andere angst weegt zo zwaar als de angst om werkelijk te sterven. Zelfs de vrees voor pijn en lijden is vaak slechts een afgeleide van de diepere angst dat pijn uiteindelijk zal leiden tot het onomkeerbare einde: de dood.

De Bijbel noemt deze angst “slavernij”, en de apostel Paulus schrijft daarover als volgt:

“Omdat nu die kinderen van vlees en bloed zijn, heeft ook Hij daaraan deel gehad om door de dood hem die de macht over de dood had – dat is de duivel – teniet te doen en allen te verlossen die door angst voor de dood gedurende heel hun leven aan slavernij onderworpen waren.” Hebreeën 2:14–15

Die bevrijding van de doodsangst is een van de redenen waarom Christus stierf en opstond uit het graf. Want zolang de dood als vijand over de mens heerst, leeft de mens in ketenen. Toch weigeren velen deze realiteit onder ogen te zien. Ze geloven liever dat ze nooit werkelijk zullen sterven. Er zal, zo denken zij, iets gebeuren wat hen bij het fysieke leven vandaan haalt zonder dat het leven werkelijk eindigt. En dus duiken er steeds nieuwe doctrines op, vaak fantasierijk, waarin de mens zogenaamd de dood ontwijkt.

Een van de meest recente theorieën kwam me ter ore via een artikel, geschreven door iemand die beweerde een nieuwe openbaring te hebben ontvangen. Volgens deze persoon moet een lichaam na het overlijden minstens 72 uur intact blijven — niet begraven, niet gecremeerd. Want pas na die tijd verlaten ziel, geest en leven het lichaam, als een mist of een damp. De ‘zilveren koord’, zegt hij, wordt dan pas doorgesneden — een verwijzing naar:

“…voordat het zilveren koord wordt weggenomen en de gouden schaal verbrijzeld…” Prediker 12:6

Hij beweert dat dít de ware betekenis van opstanding is, en dat de ziel pas na die 72 uur vrij is. Vervolgens onderbouwt hij zijn visie met een serie Schriftplaatsen:

“Want als wij met Hem één plant geworden zijn, gelijkgemaakt aan Hem in Zijn dood, dan zullen wij het ook zijn in Zijn opstanding.” Romeinen 6:5

“Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de grote vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn.” Mattheüs 12:40

Volgens hem wordt de mens na 72 uur een geestelijk wezen. Dit noemt hij de “wedergeboorte”, het moment waarop iemand, na door water en Geest geboren te zijn, binnengaat in het Koninkrijk van de hemel.

Voor hen die deze ‘hoge roeping’ beantwoorden — zij die gedoopt zijn in Yahshua, het evangelie gehoorzaam zijn en het onvergankelijke zaad ontvangen — wordt het lichaam vervangen door een geestelijk huis, een hemels lichaam:

“…om ook bevonden te worden gekleed en niet naakt.” Filippenzen 3:14

Wat met deze theorie niet wordt beantwoord, is de vraag wáár deze zielen naartoe gaan. Hemel? Aarde? Een tussenruimte? De schrijver laat dat open. Wat hij presenteert als revolutionaire ‘nieuwe waarheid’, is niet meer dan een variatie op het aloude idee dat de mens niet echt sterft, maar slechts transformeert.

De gangbare leer is dat de ziel het lichaam onmiddellijk verlaat bij de dood en onmiddellijk verschijnt voor God in de hemel, of voor de duivel in de hel. Deze overtuiging leeft breed in christelijke kringen — van katholiek tot charismatisch — en werd onlangs nog gedeeld op televisie door Billy Graham, die beschreef hoe een stervende deels al in de hemel was voordat zijn aardse leven eindigde.

Maar de Bijbel schildert een ander beeld. Neem Petrus’ toespraak op de Pinksterdag:

“Mannenbroeders, het is mij toegestaan vrijuit tot u te spreken over de aartsvader David, dat hij gestorven en begraven is, en dat zijn graf bij ons is tot op deze dag.” Handelingen 2:29

“David is immers niet opgevaren naar de hemelen…” Handelingen 2:34

Petrus laat er geen misverstand over bestaan: David is gestorven, begraven, en niet in de hemel. Hij rust in zijn graf, zelfs vijftig dagen na Jezus’ opstanding, en tien dagen na Zijn hemelvaart. Toch beweert de overgrote meerderheid van christenen vandaag dat hún lot anders zal zijn dan dat van David. Zij verwachten wél direct na de dood in de hemel te zijn — een geloof dat haaks staat op wat de apostelen leerden.

Job, het Graf en de Wacht op de Opstanding

Velen binnen het hedendaagse christendom geloven dat zij na hun dood niet zullen zijn zoals David — dood, begraven en afwezig uit de hemel. Zij stellen dat David een uitzondering is, of dat zijn tijd anders was. Zij denken dat zij na hun dood in leven blijven, ergens verder leven, en dat hun lichaam slechts het omhulsel is dat zij achterlaten. Maar de Schrift maakt daar geen ruimte voor.

Om deze kwestie te onderzoeken, keer ik terug naar het Oude Testament. Ik zal drie stemmen aanhalen: Job, David en Salomo. Drie mannen, elk beroemd om hun relatie met God. Job, bekend om zijn lijden en rechtvaardigheid. David, wiens naam zo verweven is met die van Christus dat zij soms in één adem worden genoemd. En Salomo, aan wie meer wijsheid werd gegeven dan aan enig ander mens op aarde. Wat zeggen zij over de staat van de doden?

Job, wiens naam synoniem staat voor beproeving, verloor in één klap zijn bezittingen, zijn kinderen en zijn gezondheid. In Job 2 lezen we:

“Toen zei de HEERE tegen de satan: Zie, hij is in uw hand, maar spaar zijn leven.” Job 2:6

De satan kreeg dus toestemming om Job lichamelijk te treffen, maar mocht zijn leven niet nemen. Wat volgde, was een aangrijpend beeld van menselijk lijden. Job werd bedekt met zweren van zijn voetzolen tot aan zijn kruin. Hij krabde zich met een potscherf, zat in de as, en zijn vrouw riep hem op God te vervloeken en te sterven. Maar Job bleef God trouw.

In hoofdstuk 3 begint Job te spreken. Hij wenst dat hij nooit geboren was. Hij vraagt zich af waarom hij niet al in de moederschoot gestorven is:

“Waarom ben ik niet bij de geboorte gestorven, bij mijn uit de moederschoot komen bezweken?” Job 3:11

En dan beschrijft hij wat er volgens hem gebeurd zou zijn als hij toen gestorven was:

“Dan zou ik nu neerliggen en rusten, slapen, en tot rust gekomen zijn.” Job 3:13

“Daar houden de goddelozen op met woelen, daar rusten de vermoeiden.” Job 3:17

“Daar zijn ook de gevangenen met elkaar in rust, zij horen de stem van de drijver niet.” Job 3:18

“Kleinen en groten zijn daar, en de slaaf is vrij van zijn heer.” Job 3:19

Hij noemt het een plaats van stilte, rust en slaap, waar de groten der aarde, de koningen, de kinderen, de vermoeiden, de gevangenen en de armen allen zijn. Een plek zonder onderscheid, waar men geen onrecht meer ondergaat.

In hoofdstuk 6 bidt Job om de dood. Hij verlangt naar het einde:

“Och, wilde God mijn wens vervullen, wilde God mijn hoop verlenen. Wilde God besluiten mij te verpletteren, Zijn hand loslaten om mij af te snijden.” Job 6:8–9

In hoofdstuk 7 vergelijkt hij de dood met de wolk die verdwijnt:

“Zoals een wolk vergaat en verdwijnt, zo daalt wie in het graf af, niet weer op.” Job 7:9

“Hij keert niet meer terug naar zijn huis, zijn woonplaats herkent hem niet meer.” Job 7:10

Volgens Job keert de gestorvene niet terug, zelfs niet in geestelijke vorm. Er is geen rondwarende ziel, geen fluistering in de nacht, geen bezoek aan het huis dat achterblijft. Hij spreekt verder:

“Nu zal ik in het stof neerliggen, U zult naar mij zoeken, maar ik zal er niet zijn.” Job 7:21

De dood is voor Job niet slechts het einde van zijn lichaam, maar het einde van zijn bestaan: “ik zal er niet zijn”. Hij noemt het stof, stilte, afwezigheid. En toch blijft zijn geloof standhouden.

In hoofdstuk 9 zegt hij:

“Als hij met hem wil twisten, kan hij hem op geen van duizend antwoorden. Hij is wijs van hart en sterk van kracht.” Job 9:3–4

En in hoofdstuk 10 klinkt zijn wanhoop opnieuw door:

“Waarom hebt U mij uit de baarmoeder voortgebracht? Was ik maar bezweken, geen oog zou mij hebben gezien. Ik zou zijn als iemand die er nooit geweest is.” Job 10:18–19

“Voordat ik heenga – en ik keer niet terug – naar het land van duisternis en schaduw van de dood.” Job 10:21

Job noemt het graf een land van duisternis, van stilte, waar geen orde heerst en waar zelfs het licht duisternis is. En toch spreekt hij niet als een ongelovige. In hoofdstuk 12 zegt hij:

“In Zijn hand is de ziel van al wat leeft en de adem van alle mensen.” Job 12:10

In hoofdstuk 13 verklaart hij:

“Zie, al zou Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen.” Job 13:15

En in hoofdstuk 14 keert hij terug naar het thema van de sterfelijkheid:

“De mens, geboren uit een vrouw, is kort van dagen en zat van onrust.” Job 14:1

“Hij komt op als een bloem en wordt afgesneden; hij vlucht als een schaduw en houdt geen stand.”Job 14:2

Volgens Job houdt de mens op te bestaan wanneer hij sterft. Hij vergelijkt het met een boom die, als je hem afzaagt, opnieuw kan uitlopen. Maar de mens niet:

“Maar de man sterft en is krachteloos, de mens geeft de geest – en waar is hij?”Job 14:10

“Zo ligt de mens neer en staat niet meer op. Totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken, en zij zullen niet opgewekt worden uit hun slaap.” Job 14:12

Hier legt Job uit dat er wel een opstanding komt, maar pas na het einde van de huidige hemel. Hij vraagt God:

“Och, verberg mij in het graf, houd mij verborgen totdat Uw toorn voorbij is. Stel voor mij een termijn vast en denk aan mij.” Job 14:13

“Als een mens gestorven is, zal hij dan weer leven? Al de dagen van mijn strijd zou ik hopen, totdat mijn aflossing zou komen. U zou roepen, en ik zou antwoorden.” Job 14:14–15

Job hoopt dus niet op een direct leven na de dood, maar op een toekomstig moment, op Gods tijd, wanneer hij weer zal worden geroepen uit het graf. Tot die tijd rust hij, zwijgt hij, bestaat hij niet.

Petrus lijkt deze gedachte te delen. In zijn tweede brief schrijft hij:

“De hemelen en de aarde die er nu zijn, worden door Zijn woord bewaard en worden voor het vuur bewaard tot de dag van het oordeel.” 2 Petrus 3:7

“Maar de dag van de Heere zal komen als een dief in de nacht. Dan zullen de hemelen met gedruis vergaan en de elementen brandend vergaan.” 2 Petrus 3:10

En zo begrijpen we wat Job bedoelde toen hij zei:

“Totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken.”

Hij wist dat de doden zouden slapen tot het oordeel, tot het einde van deze wereldorde. En dan, wanneer God roept, dan zal hij antwoorden. Dat is geen verdraaid geloof. Dat is geloof zoals het bedoeld is — een geloof dat rust in de waarheid van de Schrift, niet in de verzinsels van mensen.

De Stemmen van David en Salomo over de Dood

Na Job wenden we ons tot David, de koning van Israël, de psalmist, de profeet — een man naar Gods hart. Een man van geloof, strijd en berouw. Zijn woorden, bewaard in de Psalmen, spreken vaak over leven, dood en wat er daarna komt. En in die woorden klinkt dezelfde overtuiging door als bij Job: de dood is werkelijk dood, niet een doorgang naar bewust voortbestaan.

In Psalm 6 bidt David:

“Want in de dood is er van U geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?” Psalm 6:6

De dood betekent voor David geen bewustzijn. Geen lof, geen herinnering, geen aanbidding. Geen geest die in de hemel verder zingt voor Gods troon. De dood is stilte.

In Psalm 30 zegt hij:

“Wat voor nut is er in mijn bloed, als ik in de groeve neerdaal? Zal het stof U loven? Zal het Uw trouw verkondigen?” Psalm 30:10

En opnieuw in Psalm 115:

“De doden zullen de HEERE niet prijzen, evenmin al wie in de stilte neerdalen.” Psalm 115:17

In deze teksten is de dood een plaats van stilte, een toestand waarin zelfs de meest vrome stem niet meer spreekt. Niet vanwege onwil, maar omdat er geen bewustzijn meer is.

David schreef in Psalm 146:

“Zijn geest keert terug naar de aarde, op die dag vergaan zijn plannen.” Psalm 146:4

Ook hier wordt niet gesproken over een ziel die opstijgt tot God en daar verder leeft, denkt, voelt of aanbidt. Integendeel: op de dag van zijn dood vergaan zijn gedachten, zijn plannen, zijn bewustzijn.

Salomo, zoon van David en koning van grote wijsheid, bevestigt die visie. In het boek Prediker stelt hij vast:

“Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten niets; zij hebben ook geen loon meer, want hun gedachtenis is vergeten.” Prediker 9:5

“Ook hun liefde, ook hun haat, ook hun ijver is allang vergaan, en zij hebben voor eeuwig geen deel meer aan alles wat er onder de zon gedaan wordt.” Prediker 9:6

In de dood, zo zegt Salomo, is niets overgebleven van liefde of haat. Geen gevoelens. Geen herinnering. Geen bewustzijn. Geen activiteit. Alles houdt op.

Hij vervolgt:

“Alles wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw volle inzet, want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het graf, waar u naartoe gaat.” Prediker 9:10

Het graf is niet een plek van reflectie, niet een tussentoestand van bewustheid, niet een schaduwbestaan. Het is het einde van kennis, overleg, wijsheid. Men is er niet meer actief, niet meer bewust, niet meer levend in enige zin.

In tegenstelling tot de moderne leer dat de ziel het lichaam verlaat en verder leeft in een nieuwe sfeer, tonen David en Salomo een consistent beeld: de dood is het einde van het bewustzijn tot het moment van de opstanding.

Toch zijn dit geen woorden van wanhoop. Zij spreken niet als mensen zonder hoop. Want beiden geloofden in een toekomstige opstanding, op Gods tijd, in Gods orde.

David profeteerde:

“Daarom verheugde zich mijn hart en verblijde zich mijn tong, ja, ook zal mijn vlees rusten in hoop; want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten en niet toelaten dat Uw Heilige ontbinding ziet.” Psalm 16:9–10

Een tekst die, zoals Petrus uitlegde op de Pinksterdag, niet over David zelf ging, maar over de Messias. David rustte in de hoop, zijn vlees wachtte in vertrouwen — maar het was Christus van wie gezegd werd dat Zijn lichaam geen ontbinding zou zien. Want Christus stond op. David bleef in het graf.

Ook Salomo wees in zijn geschriften op de vergankelijkheid van het leven en de eeuwigheid van God. In Prediker lezen we:

“Stof keert terug naar de aarde zoals het was, en de geest keert terug tot God, Die hem gegeven heeft.” Prediker 12:7

Veel mensen grijpen deze zin aan om een directe hemelvaart van de ziel te verdedigen. Maar het is geen pleidooi voor een bewuste ziel die verder leeft. Het beschrijft slechts dat de levensadem, die van God kwam, terugkeert tot Hem — zoals de schepping begon, zo eindigt het aardse bestaan.

“Toen vormde de HEERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levende ziel.” Genesis 2:7

De mens werd een levende ziel. Hij heeft geen ziel apart van zijn lichaam — hij is een ziel, gevormd uit stof, bezield door Gods adem. En wanneer die adem verdwijnt, vergaat de ziel. De mens sterft. Zijn gedachten vergaan. Zijn bewustzijn houdt op. En hij keert terug tot het stof waaruit hij genomen werd.

David, Salomo, Job — allen spraken over de dood als een werkelijkheid, niet als een sluier waarachter het leven verdergaat. Hun geloof was niet gebaseerd op onsterfelijkheid van de ziel, maar op een opstanding uit de dood. Een roep van God, een ontwaken uit de slaap, op de dag die Hij bepaalt.

Er is een rust, een stilte, een schaduw. Maar daarachter wacht de stem die roept, en de doden zullen horen. Tot die tijd ligt de mens stil, slapend in het stof.

Het Getuigenis van de Profeten en de Laatste Dag

Wie de woorden van Job, David en Salomo serieus neemt, ontdekt dat het beeld van de dood in de Schrift radicaal verschilt van wat velen vandaag geloven. Geen bewust voortbestaan in de hemel. Geen onmiddellijke overgang tot heerlijkheid. Geen voortdurende geestelijke activiteit na de dood. Integendeel, de mens keert terug tot het stof. Hij slaapt. Hij wacht. En dat wachten duurt tot het moment dat God roept — de dag van de opstanding.

Ook de profeten bevestigen dit beeld. Hun visioenen van het einde der tijden zijn doordrenkt van vuur, oordeel en wederopstanding — niet van zielen die in glorie rondzweven, maar van een wereld die vergaat en een nieuwe die wordt geboren.

In het boek Openbaring lezen we:

“En ik zag een ander teken in de hemel, groot en wonderbaarlijk: zeven engelen, die de zeven laatste plagen hadden, want daarmee is de toorn van God tot een einde gekomen.” Openbaring 15:1

Deze plagen — de laatste manifestaties van Gods toorn — zijn verbonden aan het oordeel over deze wereldorde. De mens is sterfelijk. De aarde is tijdelijk. En de uiteindelijke vernieuwing komt pas na de vernietiging van het oude.

“De tempel werd vervuld met rook vanwege de heerlijkheid van God en vanwege Zijn kracht. Niemand kon de tempel binnengaan totdat de zeven plagen van de zeven engelen tot een einde gekomen waren.” Openbaring 15:8

Er is dus een afgeslotenheid, een pauze, een drempel tussen de dood en de volledige verlossing. Niemand betreedt de tempel, niemand nadert God, totdat Zijn werk op aarde voltooid is.

De profeet Jesaja schreef:

“Daarom zegt de Heere, HEERE van de legermachten: Mijn volk dat in Sion woont, wees niet bevreesd voor de Assyriër. Hij zal u met een stok slaan en zijn staf tegen u opheffen, zoals in Egypte gebeurde. Want nog een klein, heel klein beetje, en de verbolgenheid zal tot een einde komen, en Mijn toorn in hun vernietiging.” Jesaja 10:24–25

Het beeld is dat van een grote wereldmacht — de Assyriër — als type van de antichristelijke wereldorde die aan het einde van de tijd over de aarde zal heersen. Maar ook hier is de toorn van God niet eeuwigdurend. Hij eindigt met de vernietiging van deze tegenmacht.

En dat is precies wat Job bedoelde toen hij zei:

“De mens ligt neer en staat niet meer op; totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken en zij zullen niet opgewekt worden uit hun slaap.” Job 14:12

“O, dat U mij in het graf wilde verbergen, mij wilde verbergen tot Uw toorn voorbij is. Bepaal een tijd voor mij, en herinner U mij.” Job 14:13

“U zou roepen, en ik zou U antwoorden; U zou verlangen naar het werk van Uw handen.” Job 14:15

Job geloofde in Gods almacht, Zijn scheppingskracht, en Zijn gerechtigheid. En hij wist: het einde komt niet bij de dood, maar op de dag dat God roept.

Het Nieuwe Testament bevestigt deze visie. Petrus schreef:

“De hemelen en de aarde die er nu zijn, worden door datzelfde woord bewaard en worden voor het vuur bewaard tot de dag van het oordeel en van de ondergang van de goddeloze mensen.” 2 Petrus 3:7

“Maar de dag van de Heere zal komen als een dief in de nacht. Dan zullen de hemelen met gedruis vergaan, de elementen brandend vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen verbranden.” 2 Petrus 3:10

“Maar wij verwachten, overeenkomstig Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont.” 2 Petrus 3:13

De oude hemel en aarde verdwijnen. Dan komt de nieuwe. En pas dan begint het leven waarin gerechtigheid woont — het ware leven.

Job wist dit. Daarom verlangde hij naar rust in het graf, niet naar onmiddellijke glorie. Hij wilde wachten tot Gods toorn voorbij was, tot de nieuwe schepping werd geopenbaard. Dan zou hij opstaan. Dan zou hij antwoorden. Dan zou hij zien.

“Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal ten laatste over het stof opstaan. En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. Ik zelf zal Hem aanschouwen, mijn ogen zullen Hem zien, en geen vreemde! Mijn nieren verlangen zeer in mijn binnenste.” Job 19:25–27

In sommige vertalingen staat in de kantlijn:

“Of: nadat ik zal ontwaken, zal ik, ook al is dit lichaam vernietigd, uit mijn vlees God zien.”

Dat past volledig in de context. Job verwacht geen onmiddellijke hemelvaart, geen onsterfelijke ziel die verder leeft. Hij verwacht dat hij zal slapen — en dat God hem op Zijn tijd zal roepen uit het stof.

Toch is dit geloof, dat zó helder uit de Schriften spreekt, vrijwel verdwenen uit de meeste moderne kerken. In plaats daarvan heeft men zich gehecht aan het idee dat de dood niet werkelijk bestaat — dat het slechts een overstap is, een overgang, een sluier.

Maar deze leer ondermijnt de hele boodschap van de opstanding. William Tyndale schreef hierover:

“U, die de zielen van gestorvenen in de hemel, hel of vagevuur plaatst, vernietigt de argumenten waarmee Christus en Paulus de opstanding bewijzen.”

Inderdaad: als de zielen reeds leven bij God, waarom zou er dan een opstanding nodig zijn? Waarom zouden zij opnieuw in een lichaam worden gezet? Wat heeft dat voor zin?

Ook John Wesley, grondlegger van de Methodistische beweging, waarschuwde:

“Het is inderdaad algemeen aangenomen dat de zielen van goede mensen, zodra zij het lichaam verlaten, rechtstreeks naar de hemel gaan. Maar deze opvatting heeft geen enkele grond in de uitspraken van God.”

En Justinus de Martelaar, in het jaar 150 na Christus, schreef:

“Indien u mensen ontmoet die zich christenen noemen maar zeggen dat hun ziel bij de dood naar de hemel wordt opgenomen, wees dan op uw hoede — beschouw hen niet als christenen.”

Zijn woorden zijn hard, maar ze leggen de vinger op de zere plek. Want als men het gezag van de Schrift vervangt door eigen fantasieën, dan bouwt men op zand.

Het is een tragische ironie: mensen zoeken troost in de gedachte dat hun geliefden niet echt gestorven zijn, terwijl de ware troost ligt in de belofte dat God hen weer zal opwekken uit het graf, zoals Hij beloofd heeft. Niet nu, maar op Zijn tijd. Niet als geest, maar als mens van vlees en bloed — hersteld, verheerlijk, en levend voor eeuwig in het Koninkrijk van God.

De Grens van het Graf en de Hoop van de Verlosser

Doorheen het boek Job blijft het thema van leven en dood terugkeren als een refrein. Niet als filosofisch probleem, maar als persoonlijk lijden, doorleefd, gevoeld tot in het diepst van zijn ziel. Job lijdt lichamelijk, psychisch en geestelijk. Hij is niet slechts een man in pijn — hij is een man die worstelt met het mysterie van het bestaan. En telkens opnieuw keert hij terug tot dezelfde conclusie: de dood is stilte, rust, afwezigheid — en het graf is het huis waar de mens neerdaalt, wachtend op God.

In hoofdstuk 17 verwoordt Job het als volgt:

“Mijn geest is gebroken, mijn dagen zijn uitgedoofd, het graf is gereed voor mij.” Job 17:1

En even verder:

“Als ik hoop, is het het graf, ik spreid mijn bed in de duisternis.” Job 17:13

Het woord ‘graf’ is hier vertaald uit het Hebreeuwse Sjeool — hetzelfde woord dat in andere vertalingen vaak weergegeven wordt als ‘hel’. Job zegt dus: als ik wacht, is mijn huis de hel, mijn bed is in het duister. Niet omdat hij een goddeloze is, maar omdat hij sterft zoals ieder ander. Hij noemt het lichaam ‘corruptie’ en de worm zijn moeder en zuster:

“Ik zeg tot het verderf: u bent mijn vader, tot de worm: mijn moeder en mijn zuster.” Job 17:14

En vervolgens:

“Waar is dan mijn hoop? Wie zal mijn hoop aanschouwen? Zij zal neerdalen naar de poorten van het graf, als wij samen in het stof rusten.” Job 17:15–16

Job weet dat zijn hoop begraven wordt met hem. Hij spreekt niet van een onmiddellijke hemel, geen geestelijk voortleven, geen directe vereniging met God. Zijn hoop rust in het stof — totdat het moment komt waarop God spreekt, roept, herstelt.

Voor sommigen zijn dit sombere woorden. Maar voor Job is dit niet uitzichtloos. Hij spreekt niet als een man die het geloof verloren heeft. Integendeel. Zijn vertrouwen is verankerd in de dag van God, de dag waarop de doden zullen opstaan. En hoe donker het nu ook lijkt, hij weet dat de Verlosser leeft.

“Ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal ten laatste op het stof opstaan.” Job 19:25

Dezelfde overtuiging klinkt door in Psalm 49, geschreven door de zonen van Korach:

“Een mens die in waarde leeft, maar geen inzicht heeft, wordt gelijk aan de dieren die vergaan.” Psalm 49:21

“Maar God zal mijn ziel verlossen uit de greep van het graf, want Hij zal mij opnemen.” Psalm 49:16

De hoop ligt niet in een ontsnapping uit de dood, maar in verlossing uit het graf. En daarvoor is slechts één garantie mogelijk: dat de Verlosser leeft.

Job beschrijft dat hij God zal zien in zijn vlees:

“En als na mijn huid dit doorknaagd is, dan zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. Ik zelf zal Hem aanschouwen, mijn ogen zullen Hem zien, en geen vreemde.” Job 19:26–27

Ook hier bevestigt de marge van sommige vertalingen dat deze woorden begrepen kunnen worden als: “Na mijn ontwaken, ook al is dit lichaam vernietigd, zal ik uit mijn vlees God zien.” Dat past naadloos bij de rest van zijn uitspraken. Hij verwacht geen leven in de dood, maar leven na de dood — als een opgestane, herstelde, gereinigde mens.

Toch zijn er vandaag mensen die zeggen: “Dat gold voor Job, maar niet voor ons.” Alsof wij een andere dood zullen sterven. Alsof wij niet, zoals hij, zullen rusten in het stof. Alsof wij direct overgaan tot een hoger bewustzijn, tot een hemelse staat. Maar wat men daarmee doet, is het fundament van de opstanding ondermijnen. Want als men nooit werkelijk sterft, waarom zou men dan moeten worden opgewekt?

Paulus stelt:

“Indien de doden niet opgewekt worden, laten wij dan eten en drinken, want morgen sterven wij.”1 Korintiërs 15:32

De hoop van de christen ligt in de opstanding. Niet in een onstoffelijke voortzetting van het leven, maar in een nieuwe schepping, een nieuw lichaam, een roep van God en een opstaan uit het graf. Christus werd niet verheerlijkt vóór Zijn opstanding, maar pas daarna. Ook Hij sliep, rustte, wachtte — drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde. En daarna stond Hij op.

“Nu is Christus opgewekt uit de doden en is Hij de eersteling geworden van hen die ontslapen zijn.” 1 Korintiërs 15:20

Let op het woord: ‘ontslapen’. Niet ‘doorgegaan’, niet ‘verheven’, maar ontslapen. Slapen tot de dag dat de wekker klinkt. Totdat de stem van God weerklinkt.

Zoals Jezus zelf zei:

“Verwonder u daar niet, want de tijd komt waarin allen die in de graven zijn Zijn stem zullen horen en zij zullen eruit komen.” Johannes 5:28–29

De graven zijn niet leeg. De doden zijn daar. Niet als schaduwen. Niet als geesten. Maar als mensen die slapen. En zij zullen wakker worden, zoals Job het verwachtte, zoals David het hoopte, zoals Salomo het beschreef.

Wat de wereld heeft gemaakt tot mystiek en religie, is in de Schrift eenvoudig: de mens leeft, sterft, rust, en wordt opgewekt — op Gods tijd, in Gods orde, door Gods kracht.

De Woorden van Jezus over Dood en Leven

Wanneer we de Schrift laten spreken zonder vooraf aangenomen dogma’s, wordt het beeld helder: de dood is een werkelijkheid, geen overgangsfase, en de opstanding is geen symbolische metafoor, maar een toekomstige lichamelijke gebeurtenis. Dit is niet slechts de visie van Job, David of Salomo — het is ook wat Jezus zelf onderwees. En Zijn woorden maken geen ruimte voor de leer dat de mens bij de dood voortleeft in een andere sfeer.

In het evangelie van Johannes zegt Jezus:

“Verwonder u daar niet, want de tijd komt waarin allen die in de graven zijn Zijn stem zullen horen, en zij zullen eruit komen: zij die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ten oordeel.” Johannes 5:28–29

Hij spreekt over mensen die zich bevinden in de graven. Niet als een beeldspraak, niet als poëtische overdrijving, maar als een realiteit. De doden zijn daar. En zij zullen eruit komen, niet doordat zij al leven, maar doordat zij Zijn stem horen. Tot die tijd spreken ze niet, aanbidden ze niet, bestaan ze niet in enige bewuste zin. Ze slapen.

Eerder in datzelfde hoofdstuk zegt Jezus:

“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord hoort en Hem gelooft Die Mij gezonden heeft, die heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.” Johannes 5:24

Veel mensen nemen dit als bewijs dat men reeds eeuwig leeft in het heden. Maar Jezus spreekt hier over een geestelijke overgang — het verlaten van geestelijke dood naar geestelijk leven. Dat blijkt uit de context, want even verderop spreekt Hij weer expliciet over de toekomstige, lichamelijke opstanding. De geestelijke geboorte is nu; de lichamelijke opstanding komt nog.

Toen Lazarus gestorven was, sprak Jezus met Marta, de zus van de overledene. Zij zei:

“Heere, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar ook nu weet ik dat God U alles wat U van God vraagt, geven zal.” Johannes 11:21–22

Jezus antwoordde:

“Uw broer zal opstaan.” Johannes 11:23

En Marta zei:

“Ik weet dat hij zal opstaan bij de opstanding op de laatste dag.” Johannes 11:24

Marta geloofde niet dat haar broer al leefde in een andere sfeer. Zij geloofde, zoals de Schriften leren, dat hij zou opstaan — op de laatste dag. Niet onmiddellijk. Niet als een geest. Maar in een opstanding, als mens, op Gods tijd.

Jezus bevestigt dit geloof:

“Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.” Johannes 11:25

Maar Hij zegt niet dat de mens bij zijn dood verder leeft. Hij zegt dat hij zal leven, ook al is hij gestorven. Het is een belofte, een toekomstige zekerheid. Niet een verklaring van een huidige toestand.

Toen Jezus bij het graf van Lazarus kwam, weende Hij. Niet omdat Lazarus in de hemel was en Hij hem moest terughalen, zoals sommige mensen vandaag suggereren. Hij weende omdat Lazarus werkelijk dood was — zijn vriend, zijn broeder in het geloof, lag in het graf. En Hij, als Zoon van God, zou hem nu terugroepen tot het leven, als een teken van wat komen zou.

“En Hij riep met luide stem: Lazarus, kom naar buiten!” Johannes 11:43

En Lazarus kwam. Niet uit de hemel, niet uit een bewustzijnstoestand, maar uit het graf. Uit de dood. En zo zal ook iedere gelovige eens opstaan. Niet omdat hij verder geleefd heeft, maar omdat God hem roept uit de stilte.

Jezus maakte dit meermaals duidelijk. In Johannes 6 zegt Hij:

“En dit is de wil van de Vader Die Mij gezonden heeft: dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft niets verloren laat gaan, maar dat Ik het zal opwekken op de laatste dag.” Johannes 6:39

“Want dit is het wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.” Johannes 6:40

“Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.” Johannes 6:44

“Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.” Johannes 6:54

Vier keer in dit ene hoofdstuk belooft Jezus hetzelfde: Hij zal Zijn volgelingen opwekken — op de laatste dag. Niet bij hun dood. Niet onmiddellijk. Maar op het einde van de tijd. De opstanding is geen vage overgang. Het is een gebeurtenis in de toekomst.

Paulus bevestigt dit in zijn brief aan de Thessalonicenzen:

“Want als wij geloven dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal ook God op dezelfde wijze hen die in Jezus ontslapen zijn, terugbrengen met Hem.” 1 Thessalonicenzen 4:14

“Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem van een aartsengel en met een bazuin van God neerdalen uit de hemel; en de doden die in Christus zijn, zullen eerst opstaan.”
— 1 Thessalonicenzen 4:16

Zij die ontslapen zijn, zullen opstaan. Niet al levend uit de hemel terugkeren, maar opstaan — uit het graf, uit het stof, uit de slaap van de dood.

En in 1 Korintiërs 15 zegt Paulus:

“Zie, ik vertel u een geheimenis: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin.” 1 Korintiërs 15:51–52

“Want de bazuin zal klinken en de doden zullen als onvergankelijke mensen opgewekt worden, en ook wij zullen veranderd worden.” 1 Korintiërs 15:52

De doden worden niet verheerlijkt op het moment van overlijden. Zij worden opgewekt bij de laatste bazuin. En dan, en pas dan, wordt de dood verslonden in overwinning:

“De dood is verslonden in de overwinning. Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar is uw overwinning?” 1 Korintiërs 15:54–55

De overwinning komt niet bij het sterven, maar bij de opstanding. Pas dan wordt de dood overwonnen. Niet eerder.

De woorden van Jezus, de leer van Paulus, de getuigenissen van de profeten — zij spreken allen in één stem. De dood is reëel. De doden zijn stil. Maar de opstanding komt. En zij die in Christus gestorven zijn, zullen leven. Niet omdat zij nooit werkelijk gestorven waren, maar juist omdat Hij hen roept uit de dood.

De Stilte van de Oudste Kerk en de Stem van Valse Overlevering

De Schrift is helder, ondubbelzinnig, consequent. De dood is de slaap van de mens in het graf, en de opstanding is het ontwaken wanneer God roept. Christus Zelf is de Eersteling uit de doden. De apostelen bevestigen dit zonder voorbehoud. Toch is het idee dat de ziel van de mens onsterfelijk is en bij de dood verder leeft in een andere sfeer vandaag de dag diepgeworteld in bijna alle takken van het christendom. Waar komt die gedachte vandaan?

Wie zich verdiept in de vroege geschiedenis van de kerk, ontdekt dat deze overtuiging — de leer van de onsterfelijke ziel — niet haar oorsprong heeft in de Schrift, maar in de Griekse filosofie. Met name het denken van Plato heeft diepe sporen achtergelaten in de ontwikkeling van de westerse theologie. Volgens Plato is de ziel een eeuwig, onstoffelijk wezen dat slechts tijdelijk in het lichaam verblijft. Bij de dood keert zij terug naar de onzichtbare wereld waar zij vandaan kwam. Deze gedachte is in direct conflict met de Schrift, waarin de mens een levend wezen wordt door de levensadem van God — en waarin het lichaam geen omhulsel is, maar een essentieel onderdeel van het menselijke bestaan.

“Toen vormde de HEERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levende ziel.” Genesis 2:7

De mens werd een levende ziel — niet doordat hij reeds een ziel bezat, maar doordat het stof werd bezield door Gods adem. Wanneer die adem verdwijnt, keert de mens terug tot stof. Hij bestaat dan niet langer als bewuste ziel. Hij sterft. Hij slaapt. En pas als God hem weer leven geeft, zal hij opnieuw bestaan.

De vroege christenen begrepen dit. Zij geloofden niet in een onsterfelijke ziel, maar in een opstanding uit de dood. Hun hoop lag in Christus, Die gestorven en opgestaan was, en Die beloofde hetzelfde te doen voor hen die Hem toebehoren.

William Tyndale, bijbelvertaler en martelaar uit de zestiende eeuw, zag het gevaar van de leer die de doden direct plaatst in hemel of hel:

“Gij, die de zielen van de gestorvenen in de hemel, hel of vagevuur plaatst, vernietigt de argumenten waarmee Christus en Paulus de opstanding bewijzen.” William Tyndale

Indien de mens bij zijn dood reeds in de hemel is, waarom dan nog een opstanding? Wat is het nut van een terugkeer naar een lichaam als men reeds leeft in geestelijke glorie? Tyndale doorzag dat deze leer in wezen het fundament van het evangelie aantast: de dood van Christus, Zijn begrafenis, Zijn opstanding — en daarmee ook de opstanding van Zijn volk.

Ook John Wesley, oprichter van de methodistische beweging, verklaarde openlijk:

“Het is inderdaad algemeen verondersteld dat de zielen van goede mensen, zodra zij het lichaam verlaten, direct naar de hemel gaan. Maar deze opvatting heeft geen enkele basis in de uitspraken van God.” John Wesley

De overgrote meerderheid van hedendaagse gelovigen is het tegenovergestelde gaan geloven. Zij beschouwen de dood niet meer als een vijand, maar als een deur. Niet als een eindpunt, maar als een doorgang. En in hun denken leeft de mens verder — in glorie of in lijden — los van zijn lichaam. Dit is echter geen erfgoed van de apostelen, maar van Griekse denkers en middeleeuwse overlevering.

Justinus de Martelaar, een van de eerste apologeten van de christelijke kerk, schreef in het jaar 150 na Christus:

“Indien gij enige mensen ontmoet die zich christenen noemen maar zeggen dat hun zielen na de dood naar de hemel worden opgenomen, wees dan op uw hoede en beschouw hen niet als christenen.” Justinus de Martelaar

Zijn woorden zijn hard, maar duidelijk. In zijn tijd werd de leer van de onmiddellijke hemelvaart van de ziel nog als vreemd beschouwd. Want het ondermijnde de boodschap van het kruis: dat Christus stierf, rustte in het graf, en opstond op de derde dag als Eerste van velen.

En daarmee raakt men de kern van het evangelie. Want wat is de betekenis van Jezus’ opstanding als wij niet werkelijk sterven? Wat betekent het dat Hij op de derde dag opstond, als men zegt dat Hij in werkelijkheid nooit dood was? Wat betekent het dat Hij werd opgewekt, als de ziel van de mens al onsterfelijk is en geen opstanding nodig heeft?

“Maar nu is Christus opgewekt uit de doden en is Hij de eersteling geworden van hen die ontslapen zijn. Want omdat de dood er is door een mens, is ook de opstanding van de doden door een mens. Want zoals allen in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.” 1 Korintiërs 15:20–22

De gelovige sterft. Hij rust. Hij wacht. En op de dag die God heeft vastgesteld, zal hij opstaan in een nieuw lichaam — een verheerlijkt, onvergankelijk lichaam, gelijk aan dat van Christus.

De leer van de opstanding is geen symboliek. Zij is de kern van de hoop. Geen ziel die opstijgt, maar een mens die wordt hersteld. Geen vlucht naar de hemel, maar een terugkeer tot leven. En zolang die leer wordt vervangen door het idee van een onsterfelijke ziel, blijft de opstanding een loze klank — een ritueel zonder inhoud, een belofte zonder noodzaak.

De vroege kerk wist dit. De apostelen predikten het. De Schrift bevestigt het. En zij die werkelijk vasthouden aan het Woord van God, zullen ook vandaag moeten erkennen: de mens is sterfelijk, de dood is reëel, en de enige hoop ligt in Degene Die de dood overwon — en Die zal roepen op de laatste dag.

Leven in het Licht van de Opstanding

Wat betekent het werkelijk om te geloven in de opstanding van de doden? Niet slechts als dogma, niet als kerkelijke leerstelling, maar als levend geloof — als overtuiging die het leven hier en nu kleurt?

Wie erkent dat de mens sterfelijk is, dat de dood werkelijk een einde betekent, en dat alleen God het leven kan herstellen, gaat anders denken. Anders hopen. Anders leven. Want de hoop wordt dan niet gelegd in wat wij zelf bezitten — geen ziel die we koesteren, geen bewustzijn dat ons voorttrekt — maar in de kracht van God alleen. Het is een geloof dat rust in de almacht van Degene Die sprak en het was er, Die gebood en het stond er.

“Onze hulp is in de Naam van de HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft.” Psalm 124:8

De dood verliest zijn glans wanneer men denkt dat het slechts een doorgang is, een overstap naar een andere vorm. Maar in de Schrift is de dood geen doorgang, maar een vijand — de laatste vijand zelfs.

“De laatste vijand die tenietgedaan wordt, is de dood.” 1 Korintiërs 15:26

Het is deze vijand die Christus kwam overwinnen. Niet om hem te omzeilen, maar om er doorheen te gaan. Hij stierf werkelijk. Hij werd begraven. En Hij stond op. En in Hem ligt de enige hoop voor de mens die sterft.

De leer van de opstanding is geen abstracte toekomstvisie. Zij is het fundament onder elke dag van het geloofsleven. Want wie weet dat zijn leven eindig is, en dat alleen Gods roepstem hem uit het stof zal halen, leeft met ernst. Met verwachting. Met overgave.

“Want wij moeten allen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat ieder vergelding ontvangt voor wat hij door middel van zijn lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.” 2 Korintiërs 5:10

De opstanding is geen losstaand wonder voor een verre toekomst. Zij is de belofte dat recht zal worden gedaan. Dat wat nu wordt gezaaid, zal worden geoogst. Dat ieder mens, groot of klein, rechtvaardig of goddeloos, zal opstaan — sommigen tot leven, anderen tot oordeel.

“En velen van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven, en anderen tot smaad en eeuwige afgrijzen.” Daniël 12:2

Wie in Christus sterft, sterft niet zonder hoop. Niet omdat hij voortleeft, maar omdat Christus leeft. De doden zijn niet bewust in heerlijkheid. Ze zijn bewusteloos in het graf. Maar hun toekomst is zeker, want hun Redder leeft. En Hij heeft beloofd:

“Ik leef, en u zult leven.” Johannes 14:19

Het geloof in de opstanding stelt de mens in staat om de dood werkelijk onder ogen te zien. Niet als vriend. Niet als poort. Maar als overwonnen vijand. Als stilte die zal breken. Als slaap waaruit God zal wekken. En daarom kan Paulus zeggen:

“Ik beschouw het alles als schade, vanwege de voortreffelijkheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Heere… om Hem te kennen en de kracht van Zijn opstanding.” Filippenzen 3:8,10

Het kennen van Christus is het kennen van Zijn opstanding. En wie deze kracht gelooft, leeft anders. Hij zoekt geen troost in een onsterfelijke ziel, maar in een levende Redder. Hij spreekt niet over gestorvenen als zijnde levend, maar hij gelooft dat zij zullen leven. En hij leeft zelf als iemand die wachten kan.

Want deze leer — dat de doden slapen, en zullen opstaan als God roept — is niet alleen waar, zij is ook troostrijk. Zij verlost ons van de behoefte om antwoorden te forceren waar de Schrift zwijgt. Zij laat ons rouwen, maar met hoop. En zij keert onze blik niet naar boven, als naar een hemel waar de overledenen zich reeds bevinden, maar vooruit — naar de dag waarop de bazuin zal klinken, en de doden zullen opstaan.

“Zalig en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding. Over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen regeren, duizend jaar lang.”
— Openbaring 20:6

De eerste opstanding is voor wie in Christus gestorven zijn. Niet omdat zij beter waren, maar omdat zij geloofden. Niet omdat zij het verdiend hadden, maar omdat zij Hem volgden — tot in de dood. En Hij zal hen wekken, één voor één, als de velden wit zijn om te oogsten, als het uur van de Vader gekomen is.

Tot die tijd rusten zij. In stilte. In vrede. In stof. Maar niet vergeten.

“Uw doden zullen leven; ook mijn dode lichaam! Zij zullen opstaan. Ontwaak en juich, u die in het stof woont! Want uw dauw is een dauw van het licht, en de aarde zal de overledenen baren.” Jesaja 26:19

Blijf op de hoogte van de nieuwste blogseries

Abonneer op onze nieuwsbrief via e-mail of via onze RSS Feed. Je kunt op elk gewenst moment weer afmelden.

Nieuwste blogseries

Voor het eerst hier?

Er is veel content op deze website. Dit kan alles een beetje verwarrend maken voor veel mensen. We hebben een soort van gids opgezet voor je.

800+

Geschreven blogs

300+

Nieuwsbrieven

100+

Boeken vertaald

5000+

Pagina's op de website

Een getuigenis schrijven

Schakel JavaScript in je browser in om dit formulier in te vullen.
Naam
Vink dit vakje aan als je jouw getuigenis aan ons wilt versturen, maar niet wilt dat deze op de lijst met getuigenissen op deze pagina wordt geplaatst.

Stuur een bericht naar ons

Schakel JavaScript in je browser in om dit formulier in te vullen.
Naam
=