De Angst voor de Dood en de Waarheid over Sheol
In de brief aan de Hebreeën beschrijft Paulus de macht van de dood als een keten, een slavernij waarin de mens gevangen is zolang hij niet begrijpt wat de dood werkelijk is. Hij schrijft:
“Omdat nu de kinderen van vlees en bloed deel hebben, heeft Hij eveneens daaraan deelgenomen, opdat Hij door de dood hem die de macht over de dood had, dat is de duivel, teniet zou doen, en allen zou verlossen die door angst voor de dood gedurende heel hun leven aan slavernij onderworpen waren.” Hebreeën 2:14–15
Die angst voor de dood, schrijft Paulus, houdt mensen vast in slavernij. Want het leven is kostbaar, het enige dat we kennen — en bij de gedachte het te verliezen, grijpt de angst de ziel aan. Niet slechts individueel, maar als samenleving draagt men die angst in zich. Men accepteert dingen die men anders nooit zou accepteren, uit vrees voor het einde.
Sommigen zijn ervan overtuigd dat onze vijanden ons in de toekomst zullen bedreigen met vernietiging, zelfs met atoomwapens. En wat is dan de drijvende kracht achter mogelijke overgave, anders dan angst voor de dood? Als het ons volk werkelijk zou ontbreken aan deze angst, zouden wij als natie een andere houding aannemen. Paulus stelt dat Christus aan het kruis stierf om deze slavernij te breken. En misschien zou die angst voor de dood afnemen als we werkelijk begrepen wat de Schrift daarover leert. Want het wordt veel gepreekt — maar wat staat er echt?
In het boek Job, dat reeds eerder werd aangehaald, klinkt een duidelijk getuigenis over de toestand van de doden. Job, die zijn kinderen verloren heeft, verlangt zelf naar de dood:
“Want nu zou ik neerliggen en stil zijn, ik zou slapen; dan zou ik rust hebben.” Job 3:13
“Daar houden de goddelozen op met woelen, en daar rusten de vermoeiden. Gevangenen zijn er samen in rust, zij horen de stem van de drijver niet.” Job 3:17–18
De dood is een plaats van stilte en rust. Geen activiteit, geen bewustzijn, geen stem meer van onderdrukking. In hoofdstuk 7 zegt Job tegen God:
“Waarom vergeeft U mijn overtreding niet en neemt U mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof neerliggen; U zult naar mij zoeken, maar ik zal er niet zijn.” Job 7:21
Hij zal er niet zijn. Niet ergens anders, niet op een andere plek, maar eenvoudigweg: hij zal niet bestaan. In hoofdstuk 14 zegt hij:
“Zo ligt een mens neer en staat niet op. Totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken, en worden zij niet opgewekt uit hun slaap. Och, of U mij in het graf wilde verbergen, mij wilde verstoppen totdat Uw toorn over is, mij een termijn wilde stellen en dan aan mij wilde denken!” Job 14:12–13
Het woord dat hier vertaald wordt met “graf” is het Hebreeuwse Sheol. Ditzelfde woord wordt in het Oude Testament 31 keer vertaald met “graf”, 31 keer met “hel” en 3 keer met “put”. Het is niet een brandende plek van foltering, maar eenvoudigweg: de plaats van de doden, verborgen, stil, afgedekt.
In het oude Engels betekende het woord “hell” dan ook niets anders dan “bedekken” of “verstoppen”. Wanneer boeren hun gewassen in de grond begroeven om ze tegen de vorst te beschermen, noemden ze dat helling. Wanneer ze een dak op een huis legden, was dat ook helling. Voor de vertalers van de King James was het dus volkomen logisch om Sheol te vertalen als zowel “graf” als “hel”, omdat beide het bedekken aanduiden — het verbergen van dat wat dood is.
Maar hoe men het ook noemt, Sheol is de plaats waar Job wilde verblijven tot de tijd gekomen was. Want hij geloofde in de opstanding:
“Als een mens gestorven is, zal hij weer leven? Al de dagen van mijn strijd zal ik wachten, totdat mijn verandering komt. U zult roepen, en ik zal antwoorden; U verlangt naar het werk van Uw handen.” Job 14:14–15
Job geloofde dat hij begraven zou worden, maar dat God hem zou roepen op de vastgestelde dag. Zijn lichaam zou vergaan, maar hij zou antwoorden, want zijn Verlosser leefde. In hoofdstuk 19 getuigt hij:
“Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal ten laatste over het stof opstaan. En nadat zij mijn huid zo hebben stukgescheurd — zal ik, vrij van mijn vlees, God aanschouwen. Ik, ja ik zal Hem voor mijzelf aanschouwen, mijn ogen zullen Hem zien, en geen vreemde! Mijn nieren bezwijken van verlangen in mijn binnenste.” Job 19:25–27
Hij zal in zijn vlees God zien. Niet als ziel, niet als geest, maar als mens, hersteld in lichaam. Want God zal hem roepen, en hij zal antwoorden.
Job zag geen verschil tussen rechtvaardige en goddeloze stervelingen in het graf. In hoofdstuk 21 schrijft hij:
“De een sterft op het toppunt van zijn welzijn, geheel gerust en tevreden; zijn melkkommen zijn vol melk en het merg van zijn beenderen wordt bevochtigd. De ander sterft met een verbitterde ziel, zonder ooit van het goede te hebben genoten. Samen liggen zij in het stof, en het ongedierte bedekt hen.” Job 21:23–26
En verder:
“De goddeloze wordt gespaard tot de dag van het verderf; zij worden gebracht tot op de dag van de gramschap.” Job 21:30
Allen gaan naar Sheol, en daar blijven zij, totdat de dag komt dat God hen opwekt. Zowel rechtvaardigen als goddelozen worden opgeroepen — de eersten tot leven, de laatsten tot oordeel.
De Stem die de Doden Roept
De dood is geen mysterie voor hen die het Woord van God ernstig nemen. De Schrift laat zien dat zij die sterven, rusten. Niet in een andere wereld, maar in het graf — de plaats die in het Hebreeuws Sheol wordt genoemd, en in het Grieks Hades. En het zijn de woorden van Christus zelf die deze waarheid onderstrepen. In het evangelie naar Johannes zegt Hij:
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie Mijn woord hoort en Hem gelooft die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven.” Johannes 5:24
Deze zin wordt vaak uit zijn context gelicht en gebruikt als bewijs dat de gelovige bij overlijden onmiddellijk het eeuwige leven binnengaat. Maar Jezus spreekt hier niet over de toestand ná de dood, maar over de zekerheid in dit leven: dat wie gelooft, verzekerd is van het leven dat komt. Want Hij vervolgt:
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de ure komt, en is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen; en die ze gehoord hebben, zullen leven.” Johannes 5:25
De stem van de Zoon van God — dát is wat leven brengt aan de doden. En verderop maakt Jezus deze opstanding onmiskenbaar concreet:
“Verwondert u daar niet over, want de ure komt waarin allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen, en zij zullen eruitkomen: zij die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ten oordeel.” Johannes 5:28–29
Allen die in de graven zijn. Niet in de hemel. Niet in een andere sfeer. Maar in het graf. En van daaruit zullen zij komen — sommigen tot leven, anderen tot oordeel. Het Griekse woord dat hier in veel vertalingen met “verdoemenis” is weergegeven, is hetzelfde woord dat elders vertaald wordt met “oordeel” of “rechtspraak”. De opstanding brengt hen voor het tribunaal van God.
Deze waarheid is in lijn met wat Job eerder beschreef: de doden zijn verborgen in het graf, in Sheol, tot de dag waarop God roept. De rechtvaardige antwoordt, en leeft. De goddeloze wordt opgeroepen tot de dag van toorn.
Christus spreekt dus dezelfde taal als Job. Hij zegt niet dat de ziel los van het lichaam verderleeft. Hij leert dat het lichaam sterft en rust, en dat de levendmakende kracht van God op een dag tot alle graven zal spreken.
Maar deze leer is tegenwoordig vervangen door iets anders. Vele predikers onderwijzen dat wie sterft, direct naar de hemel gaat — of naar een hel van eeuwige foltering. Zelfs invloedrijke figuren als Billy Graham erkenden echter dat dit niet de leer van het Oude Testament is. In een van zijn antwoorden op een vraag over de dood erkende hij:
“Als men alleen afgaat op wat het Oude Testament zegt, zou men denken dat de dood een soort sluimer of opschorting is tot de opstanding.”
En inderdaad, dat is precies wat het Oude Testament leert. De doden rusten in het graf, zonder bewustzijn, totdat de roepstem van Christus hen wekt.
Toch blijven velen vasthouden aan de leer van directe hemelvaart of verdoemenis. Er zijn predikers die beweren dat Christus na Zijn dood is afgedaald in Hades en daar de zielen van de rechtvaardigen uit het “stille deel” heeft meegenomen naar de hemel. Ze baseren zich daarvoor onder andere op de woorden in Efeze 4:
“Daarom zegt Hij: Toen Hij opvoer in de hoogte, nam Hij de gevangenis gevangen en gaf gaven aan de mensen.” Efeze 4:8
Men beweert dat deze “gevangenen” de zielen zijn van gestorven heiligen, die tot dan toe in Sheol verbleven en bij de hemelvaart van Christus zijn meegenomen. Maar als men de tekst in zijn geheel leest, blijkt dat dit niet gaat over een bevrijding van zielen uit het dodenrijk, maar over de overwinning op de machten die Gods volk gevangenhielden. De “gevangenschap” die gevangen wordt genomen, is geen groep zielen, maar de slavernij zelf.
Het is belangrijk op te merken dat geen enkel evangelievers vermeldt dat Jezus zielen meenam naar de hemel. De drie verslagen van Zijn hemelvaart — in Markus, Lukas en Handelingen — spreken uitsluitend over Zijn eigen verheffing. Niet over een menigte die met Hem meeging.
“En nadat Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.” Handelingen 1:9
De leerlingen keken Hem na — maar zagen niemand anders met Hem meegaan. Geen vermelding van Abraham, geen aartsvaders, geen ‘rechtvaardige zielen’. Alleen Hij.
De interpretatie dat Christus zielen uit het graf haalde, is gebaseerd op traditie — niet op tekst. En het resultaat is verwarring, valse hoop en in veel gevallen: ongeloof.
De apostel Paulus waarschuwde daar al voor in zijn brief aan Timotheüs:
“En hun woord zal voortwoekeren als kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die wat de waarheid betreft van het spoor zijn afgeweken, want zij zeggen dat de opstanding al heeft plaatsgevonden, en zij brengen sommigen aan het wankelen in het geloof.” 2 Timotheüs 2:17–18
De gedachte dat de opstanding al gebeurd is, of dat de rechtvaardigen reeds opgewekt zijn, werd door Paulus bestempeld als dwaalleer die het geloof ondermijnt. Toch is precies dat wat veel hedendaagse leraren onderwijzen — dat zij die gestorven zijn in Christus al in heerlijkheid zijn, al zijn opgewekt, al zijn opgenomen. Maar de Schrift spreekt anders.
De hoop van de gelovige ligt niet in het direct binnengaan van de hemel bij de dood, maar in de belofte van de opstanding. Want wie sterft in Christus, rust in het graf tot Hij roept. En dat is geen kleine troost, maar een grote zekerheid. Want de dood wordt daarmee niet een doorgang, maar een onderbreking — gevolgd door de machtige stem die spreekt: “Sta op.”
Wat Betekent het dat Hij de Gevangenschap Gevangen Nam?
In de brief aan de Efeziërs zegt Paulus:
“Daarom zegt Hij: Toen Hij opvoer in de hoogte, nam Hij de gevangenis gevangen en gaf gaven aan de mensen.” Efeze 4:8
Deze woorden zijn een verwijzing naar Psalm 68:
“U bent opgevaren naar omhoog, U hebt gevangenen weggevoerd; U hebt gaven ontvangen onder de mensen, ook van opstandigen, om bij U te wonen, HEERE God!” Psalm 68:19
De vraag die zich opdringt, is eenvoudig: wie of wat is die “gevangenschap”? Wat betekent het dat Christus deze gevangenis gevangen nam? En sluit dit aan bij de gedachte dat Hij bij Zijn hemelvaart zielen uit Sheol heeft bevrijd en meegenomen?
Vele uitleggers stellen dat de ‘gevangenschap’ verwijst naar de zielen van gestorven gelovigen — alsof zij tot aan het kruis opgesloten zaten in een afgeschermd deel van het dodenrijk, en pas bij de opstanding van Christus bevrijd werden en naar de hemel gingen. Men verwijst naar uitspraken over “Abrahams schoot” of naar het zogenaamde “paradijs van beneden”. Maar deze interpretatie stuit op ernstige bezwaren, zowel taalkundig als theologisch.
Het werkwoord dat Paulus hier gebruikt — echmalōteusen aichmalōsian — betekent letterlijk: “hij nam de gevangenschap gevangen”. Het duidt niet op het bevrijden van mensen uit gevangenschap, maar op het gevangennemen van gevangenschap zelf. Dat wil zeggen: Christus heeft de machten die de mens gevangenhielden — de slavernij van de zonde, de heerschappij van de dood, de ketens van angst — zelf overwonnen en buitgemaakt.
Wat Hij gevangennam was niet een menigte zielen, maar de kracht die hen vasthield.
Dat is wat Paulus zelf elders onderwijst:
“Hij heeft de overheden en de machten ontwapend, die openlijk te schande gemaakt en daardoor over hen getriomfeerd.” Kolossenzen 2:15
En ook:
“Hij heeft de dood tenietgedaan en het leven en de onvergankelijkheid aan het licht gebracht door het evangelie.” 2 Timotheüs 1:10
De “gevangenschap” die gevangen wordt, is de dood zelf. De macht van het graf. De slavernij waaraan de mens onderworpen was. Christus bevrijdde niemand uit een schaduwrijk van bewuste zielen — Hij nam de macht weg van datgene wat mensen gevangenhield. En dat deed Hij niet bij Zijn hemelvaart, maar reeds bij het kruis.
Dat blijkt ook uit wat Paulus schrijft in het vervolg van Efeze 4:
“Nu dit: Hij is opgevaren — wat is het anders dan dat Hij ook is neergedaald in de diepten van de aarde? Hij Die neergedaald is, is ook Die opgevaren is ver boven alle hemelen, om alle dingen te vervullen.” Efeze 4:9–10
Sommigen hebben deze woorden uitgelegd alsof Christus, na Zijn dood, als geest is afgedaald in een soort onderwereld. Maar dat is niet wat Paulus zegt. Hij spreekt over de incarnatie — het feit dat Christus, de eeuwige Zoon van God, is neergedaald vanuit de hemel om mens te worden. Hij kwam niet slechts op bezoek in de wereld, maar daalde af in de diepten — in vlees, in lijden, in het bestaan van stof.
“En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond.” Johannes 1:14
De neerdaling is Zijn menswording, Zijn vernedering, Zijn deelname aan het lijden en de dood. De opvaart is Zijn verhoging, Zijn overwinning, Zijn hemelvaart — niet vergezeld door menigten zielen, maar in heerlijkheid, als Eersteling, als Degene Die de sleutel van het graf in handen draagt.
“Ik ben de Eerste en de Laatste, en de Levende; en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels van het rijk van de dood en van de dood zelf.” Openbaring 1:17–18
De sleutels zijn nu in Zijn hand. Niet om zielen uit een gevangenis te halen, maar om de dood zelf voorgoed te sluiten. Want de opstanding zal niet plaatsvinden als een sluipende beweging van individuele zielen die één voor één naar de hemel glijden. Zij zal plaatsvinden bij de laatste bazuin, met kracht, met roepstem, met majesteit.
“Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem van een aartsengel en met de bazuin van God neerdalen uit de hemel; en de doden die in Christus zijn, zullen eerst opstaan.” 1 Thessalonicenzen 4:16
De doden zullen opstaan — niet worden opgeroepen uit een hemelse toestand, maar uit de aarde, uit het graf, uit Sheol. De machten die hen daar vasthielden zijn verslagen, want Hij heeft de gevangenis gevangen genomen.
Daarom is dit geen kleine leerstelling. De vraag wat er met de doden gebeurt raakt aan het hart van het evangelie. Als wij zeggen dat zij reeds leven, reeds verheerlijkt zijn, reeds met Christus zijn in bewustheid, waarom zou Hij dan nog terugkomen? Waarom zou Hij nog opwekken? Waarom de bazuin? Waarom het oordeel?
“Als er geen opstanding van de doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. En als Christus niet is opgewekt, dan is onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof.” 1 Korintiërs 15:13–14
Het geloof rust op de opstanding — en de opstanding impliceert dood. Werkelijke dood. Stilte. Slapen. Wachten. Tot de stem klinkt, de graven opengaan, en Hij verschijnt.
Hij Die afdaalde in ons bestaan is opgevaren boven alle hemelen. Hij leeft. En in Hem zullen ook wij leven — niet vandaag, niet bij ons sterven, maar op de dag dat Hij roept.
Lazarus, het Paradijs en de Misvatting van Directe Glorie
Wie de woorden van Jezus ernstig neemt, zal ontdekken dat Zijn onderwijs over dood en leven in volledige overeenstemming is met wat reeds in Job, Psalmen en de profeten is geopenbaard. Jezus spreekt nergens over een ziel die het lichaam verlaat en in een bewuste toestand verder leeft. Integendeel. Zijn spreken over de dood is eenvoudig, direct, en door en door Joods: de doden slapen, de doden wachten, en op de dag van de opstanding zullen zij opstaan.
Neem het voorbeeld van Lazarus, de vriend van Jezus. Wanneer hij sterft, zegt Jezus:
“Onze vriend Lazarus slaapt, maar Ik ga naar hem toe om hem uit de slaap wakker te maken.” Johannes 11:11
De discipelen begrijpen Hem niet. Zij denken dat Hij letterlijk bedoelt dat Lazarus ligt te rusten. Dan verduidelijkt Jezus:
“Toen zei Jezus dan openlijk tegen hen: Lazarus is gestorven.” Johannes 11:14
Voor Jezus is de dood slaap. Geen toestand van glorie, geen overgaan naar een hogere sfeer, maar een rusttoestand — wachten op de roep van de Zoon van God. En dan, bij het graf van Lazarus, bidt Jezus:
“Vader, Ik dank U dat U Mij verhoord hebt. Ik wist dat U Mij altijd verhoort, maar ter wille van de menigte die om Mij heen staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zullen geloven dat U Mij gezonden hebt.” Johannes 11:41–42
En dan roept Hij:
“Lazarus, kom naar buiten!” Johannes 11:43
En Lazarus komt. Niet uit de hemel. Niet uit een andere dimensie. Maar uit het graf. Hij was dood. Hij sliep. En Jezus wekte hem op. Er is geen sprake van een terugkeer uit een hemelse heerlijkheid. Nergens zegt Jezus dat Lazarus een ervaring had in de hemel of dat hij iets heeft gezien. In alle vier de evangeliën is er geen enkel woord van Lazarus over wat hij heeft meegemaakt. Waarom niet? Omdat hij niets heeft meegemaakt. Hij was dood. En nu leeft hij — opnieuw, op aarde.
Het idee dat iemand bij zijn dood direct het paradijs binnengaat, wordt vaak gebaseerd op de woorden van Jezus aan de misdadiger aan het kruis:
“Voorwaar, Ik zeg u: Heden zult u met Mij in het paradijs zijn.” Lucas 23:43
Maar deze vertaling staat of valt met de plaatsing van een komma. In het Grieks, waarin de oorspronkelijke tekst is geschreven, zijn er geen komma’s of leestekens. Wat als Jezus niet zei: “Voorwaar, Ik zeg u, heden zult u met Mij in het paradijs zijn,” maar: “Voorwaar, Ik zeg u heden: U zult met Mij in het paradijs zijn”? Dat verandert alles.
De reden voor deze alternatieve lezing is eenvoudig: Jezus ging die dag zélf niet naar het paradijs. Hij zei tegen Maria, op de ochtend van Zijn opstanding:
“Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren naar Mijn Vader.” Johannes 20:17
Als Hij op zondag nog niet is opgevaren naar de Vader, dan kan Hij op vrijdag niet in het paradijs zijn geweest. En dus kan Hij ook niet bedoeld hebben dat de misdadiger diezelfde dag met Hem daar zou zijn. Wat Hij wel zei, was: “Vandaag zeg Ik u dit: u zult met Mij zijn.” Op de dag van de opstanding. Niet eerder.
Het paradijs is geen tijdelijke verblijfplaats voor zielen. In Openbaring wordt het paradijs verbonden met de boom des levens, die staat in het nieuwe Jeruzalem:
“Wie overwint, Ik zal hem geven te eten van de boom des levens, die midden in het paradijs van God staat.” Openbaring 2:7
En dat nieuwe Jeruzalem daalt niet neer totdat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gekomen zijn:
“En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan.” Openbaring 21:1
“En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalen van God uit de hemel, gereedgemaakt als een bruid die voor haar man sierlijk gemaakt is.” Openbaring 21:2
“En hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, helder als kristal, die uit de troon van God en van het Lam kwam. In het midden van haar straat en aan de ene en de andere zijde van de rivier bevond zich de boom des levens.” Openbaring 22:1–2
Het paradijs is de herstelde hof van Eden — een toekomstige realiteit, geen huidige verblijfplaats voor de doden. Christus heeft beloofd dat de gelovige daar zal zijn, maar Hij heeft nooit gezegd dat dit onmiddellijk na de dood zou zijn. Integendeel. Hij heeft geleerd dat de doden slapen tot de dag van het oordeel.
Sommigen beroepen zich op de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus om het tegendeel te bewijzen. Maar ook die tekst moet begrepen worden in zijn juiste context. Jezus spreekt in Lucas 16 geen verslag uit van hoe de werkelijkheid werkt in het dodenrijk. Hij vertelt een parabel — een gelijkenis, vol beeldspraak en overdrijving, zoals in alle gelijkenissen.
In die gelijkenis is Abraham in staat om gesprekken te voeren met de rijke man die in “het vuur” is. Er is water op de vinger van Lazarus dat de tong van de rijke man moet verfrissen. Er is een kloof die niemand kan oversteken. En de rijke man vraagt dat iemand uit de doden zou terugkeren om zijn broers te waarschuwen. Het hele verhaal is opgebouwd als een joodse satire op het farizeïsche wereldbeeld — en Jezus eindigt het met een scherpe aanklacht:
“Als zij Mozes en de profeten niet horen, zullen zij ook niet overtuigd worden, al stond er iemand uit de doden op.” Lucas 16:31
Jezus’ punt is niet dat er bewustzijn is na de dood. Zijn punt is dat ongeloof niet te genezen is met wonderen — zelfs niet met een opstanding. En precies dat werd bewezen toen Hij Zelf uit de doden opstond, en velen toch niet geloofden.
De rijke man in de gelijkenis leeft niet werkelijk. Lazarus spreekt niet werkelijk. Abraham zit niet werkelijk in een hemels deel van Sheol. Het is een gelijkenis, en het moet als zodanig gelezen worden.
De doden zijn stil. De doden wachten. En wie sterft in Christus, slaapt — niet omdat hij vergeten is, maar omdat hij veilig is. Niet omdat hij niet meetelt, maar omdat hij in Hem is. En op de dag dat Hij verschijnt, zal Hij hen wekken. En dan zullen zij leven — werkelijk leven.
Paulus, de Opstanding en de Gevaarlijke Dwaling van het “Al Gereed Zijn”
In zijn tweede brief aan Timotheüs waarschuwt de apostel Paulus voor een leer die in zijn dagen reeds wortel begon te schieten. Een leer die hij scherp afwijst en verbindt met ongerechtigheid en geloofsafval. Hij schrijft:
“Houd je ver van onheilige, holle praat, want zij zullen steeds meer voortgaan in goddeloosheid, en hun woord zal zich uitzaaien als kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die wat de waarheid betreft van het spoor zijn afgeweken, want zij zeggen dat de opstanding al heeft plaatsgevonden, en zij brengen sommigen aan het wankelen in het geloof.” 2 Timotheüs 2:16–18
Het waren dus niet de spotters of heidenen die deze fout leerden, maar mensen die zich binnen de kring van gelovigen bewogen — mensen die beweerden dat de opstanding reeds had plaatsgevonden. Wat Paulus betreft, was dit een ernstige dwaling, die niet alleen onwaar was, maar ook schadelijk: zij ondermijnde het geloof van hen die het aanhoorden.
En wat is vandaag het fundament van veel prediking? Dat zij die gestorven zijn in Christus reeds verheerlijkt zijn, reeds opgenomen, reeds in de hemel. Precies dat wat Paulus hier afwijst. De opstanding wordt losgekoppeld van haar plaats in de toekomst, en vervangen door de gedachte dat de doden direct na hun sterven het loon ontvangen — zonder oordeel, zonder bazuin, zonder tribunaal.
“De opstanding is al gebeurd,” zeggen zij. “Zij zijn al bij de Heere.”
Maar Paulus zegt: het is een leer die voortkomt uit profane, holle woorden. Het is geen geloof, het is geen troost, het is een kanker die zich verspreidt. En het is niet moeilijk te begrijpen waarom. Want wie gelooft dat het leven na de dood direct doorgaat in bewustheid, die heeft geen reden meer om de Schrift werkelijk te doorgronden — of de komst van Christus te verwachten.
Velen, jong en oud, hebben zo geleerd dat hun bestemming al vastligt. Zij denken: als ik sterf, ben ik óf in de hemel óf in de hel. En wat je dan vaak hoort is: “Ik ben niet goed genoeg voor de hemel. Dus dan ga ik maar de andere kant op.” De gedachte aan eeuwige foltering — die zelden verbonden wordt met werkelijke gerechtigheid — leidt niet tot bekering, maar tot afwijzing. Tot fatalisme. En tot ongeloof.
Velen hebben zich afgekeerd van de kerk, niet vanwege Christus, maar vanwege een onbijbelse leer over wat er met de doden gebeurt. En dat gebeurt niet alleen onder liberalen. Ook zogenaamde fundamentalisten, evangelischen, en pinkstergelovigen verkondigen dezelfde leer. Zij spreken over zielen die reeds leven, reeds genieten, of reeds lijden. En zij gebruiken daarbij vaak teksten uit Efeze 4, Lucas 16, en Openbaring — losgehaald uit hun context.
Paulus wijst juist op het belang van nauwkeurigheid:
“Beijver u om uzelf welbeproefd voor God te stellen, als een arbeider die zich niet hoeft te schamen, die het Woord van de waarheid recht snijdt.” 2 Timotheüs 2:15
Het Woord van God moet recht gesneden worden. Niet gesuggereerd. Niet gegist. Niet aangepast aan tradities. Het moet bestudeerd worden met eerbied, met nauwkeurigheid, en met het besef dat afwijking ertoe leidt dat het geloof zelf ondermijnd wordt.
De waarheid is eenvoudig en diep: de doden slapen. Zij wachten. Niet in angst, niet in lijden, niet in glorie, maar in stilte. En op de dag dat de bazuin klinkt, zullen zij opstaan. Sommigen tot eeuwig leven. Anderen tot oordeel.
“Want wij zullen allen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat ieder vergelding ontvangt voor wat hij door middel van zijn lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.” 2 Korintiërs 5:10
Dat oordeel heeft nog niet plaatsgevonden. En dus is het loon nog niet gegeven. Want:
“Zie, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij om aan ieder te vergelden zoals zijn werk zal zijn.” Openbaring 22:12
Het loon is bij Hem. Nog niet uitgedeeld. Nog niet voltooid. De doden hebben het nog niet ontvangen. Want zij zijn nog dood. Alleen Christus leeft — als Eersteling uit de doden. En de rest zal volgen, op Zijn tijd.
“Want zoals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen orde: Christus als Eersteling, daarna wie van Christus zijn, bij Zijn komst.” 1 Korintiërs 15:22–23
Dat is het patroon. Christus eerst. Dan pas, bij Zijn komst, de rest. Niet daarvoor. En zeker niet reeds duizenden jaren geleden. Wie beweert dat de opstanding al heeft plaatsgevonden, breekt het fundament waarop het evangelie rust.
“Als er geen opstanding van de doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. En als Christus niet is opgewekt, dan is onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof.” 1 Korintiërs 15:13–14
De opstanding is het hart van het evangelie. Het is de hoop die de dood overwint. Niet door een onsterfelijke ziel te bevestigen, maar door te verkondigen dat Hij die gestorven is, weer leeft — en dat allen die in Hem zijn, zullen opstaan als Hij komt.
Daarom is de leer van directe hemelvaart, van zielen die los van het lichaam verder leven, niet slechts verwarrend — zij is vernietigend. Zij ontkent de kern van de bijbelse hoop. Zij verplaatst de beloning van de toekomst naar het heden, en ontneemt daarmee de kracht van de verwachting. En het gevolg is wat Paulus voorzag: ongerechtigheid, geloofsafval, en geestelijke luiheid.
David, de Psalmen en het Zwijgen van de Doden
Na Job en Paulus komt ook David als getuige naar voren. Want hoewel David wordt geprezen als man naar Gods hart, is zijn leer over dood en opstanding vaak genegeerd of zelfs verworpen. Toch spreekt hij in de Psalmen met opvallende helderheid over de toestand van de doden. Niet als filosoof, niet als dichter alleen, maar als profeet.
In Psalm 6 bidt David:
“Keer terug, HEERE, red mijn ziel, verlos mij omwille van Uw goedertierenheid. Want in de dood is er geen gedachtenis aan U; wie zal U loven in het graf?” Psalm 6:5–6
De dood is een toestand van stilte. Niet slechts lichamelijk, maar ook geestelijk. Er is geen gedachtenis aan God in de dood. Geen lof. Geen bewustheid. Geen leven. Want het graf zwijgt.
Ook in Psalm 146 schrijft David:
“Vertrouw niet op prinsen, op een mensenkind bij wie geen heil is. Zijn adem gaat uit, hij keert terug tot zijn aarde; op die dag vergaan zijn plannen.” Psalm 146:3–4
Op de dag dat een mens sterft, vergaan zijn plannen. Zijn gedachten houden op te bestaan. Hij gaat terug naar de aarde, en de geest keert terug tot God die haar gegeven heeft — niet als bewust, levend wezen, maar als levensadem. Geen persoonlijke ziel die verder leeft. Geen reis naar de hemel of naar een ander bewust domein. Simpelweg: hij vergaat.
Toch leren veel predikers vandaag dat de doden zien, horen, voelen, denken, herinneren. Eén van hen, een bekende radioprediker, schreef een boek met de titel De Eerste Vijf Minuten na de Dood, waarin hij beweert dat de rijke man uit de gelijkenis van Jezus in Lucas 16 onmiddellijk na zijn dood voelde, sprak, argumenteerde, hoopte, luisterde, en handelde — volledig bewust, met alle menselijke kenmerken intact.
Maar David zegt iets anders. Hij zegt dat in het graf geen lof klinkt. Dat de doden God niet loven, omdat zij niets weten. Dat hun gedachten vergaan. En dat zij wachten. Niet in verwarring, niet in bewustheid, maar in stilte.
“De doden zullen de HEERE niet loven, evenmin als wie in de stilte neerdalen.” Psalm 115:17
“Want de levenden weten dat zij sterven zullen; maar de doden weten helemaal niets. Er is voor hen geen loon meer, want hun herinnering is vergeten.” Prediker 9:5
De leer van bewust voortleven na de dood — in wat voor toestand dan ook — staat haaks op deze teksten. Zij maakt het woord van God krachteloos, en vervangt het door een Grieks idee: de onsterfelijke ziel. Maar dat idee is niet afkomstig uit Mozes, noch uit David, noch uit de mond van Christus. Het komt uit Plato, en uit de mysteriën van Babylon. Niet uit de Schrift.
David kende die leer niet. Hij wist dat wanneer een mens stierf, hij rustte. Niet om te verdwijnen, maar om te wachten. Hij wist ook dat hijzelf de hemel nog niet was binnengegaan — en dat zegt Petrus ook op de Pinksterdag, wanneer hij voor duizenden predikt:
“Mannenbroeders, ik mag vrijuit tegen u zeggen over de aartsvader David dat hij gestorven en begraven is, en dat zijn graf bij ons is tot op deze dag.” Handelingen 2:29
En verder:
“Want David is niet opgevaren naar de hemelen.” Handelingen 2:34
Dit zijn geen poëtische uitspraken. Het zijn apostolische verklaringen. Petrus zegt: David is gestorven. Zijn graf is hier. En hij is niet opgevaren. Als zelfs David — Gods gezalfde, dichter, profeet en koning — nog niet is opgevaren, hoe zouden anderen dat dan wel zijn?
Toch leert men vandaag het tegenovergestelde. Men zegt dat vanaf de opstanding van Christus alle gestorven gelovigen direct naar de hemel gaan. Dat zij bewust zijn, blij zijn, levend zijn — en niet slechts in geest, maar in herinnering, karakter, gevoel, ervaring. En men beroept zich daarbij op Efeze 4:8:
“Daarom zegt Hij: Toen Hij opvoer in de hoogte, nam Hij de gevangenis gevangen en gaf gaven aan de mensen.”
Deze tekst wordt dan zo uitgelegd dat Christus de zielen van de rechtvaardigen uit Sheol meenam naar de hemel. Maar nergens in de evangeliën, noch in Handelingen, noch in de apostolische brieven, wordt gezegd dat iemand met Jezus meeging bij Zijn hemelvaart. Integendeel — wat we wél lezen is:
“Toen Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.” Handelingen 1:9
Zij zagen Hem alleen gaan. Geen menigte, geen optocht, geen heiligen. Alleen Hij. En dan volgt de stem van de engelen:
“Deze Jezus, Die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze terugkomen als u Hem naar de hemel hebt zien gaan.” Handelingen 1:11
Dezelfde wijze. Niet anders. Niet geleidelijk. Niet onzichtbaar. En als Hij komt, dan zullen zij die van Hem zijn opstaan. Niet voordien. Niet ertussenin. Maar tegelijk met Zijn verschijning.
David, de man van God, wist dit. En hij vreesde de dood niet, omdat hij wist dat zijn Verlosser hem zou roepen. Niet onmiddellijk. Maar op de dag die God bepaald heeft.
“U zult mij het pad ten leven bekendmaken; overvloed van vreugde is bij Uw aangezicht, lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd.” Psalm 16:11
Dat pad is geen directe reis bij de dood. Het is de weg van het graf naar het leven, door de kracht van de opstanding.
Vreemdelingen in het Huis van God: Hoe de Dwaalleer van de Onsterfelijke Ziel Binnenkwam
De vroege kerk had geen behoefte aan verbeelding over de toestand na de dood. Haar hoop was gegrond op de Schrift: opstanding uit de doden, oordeel op de laatste dag, loon van de rechtvaardigen bij Christus’ komst. De leer van de onsterfelijke ziel — dat de mens niet werkelijk sterft, maar slechts overgaat — was haar vreemd. Toch is zij vandaag de dag een van de meest vanzelfsprekende overtuigingen in de christelijke wereld. De vraag is dan: hoe kwam zij binnen?
Niet via Mozes. Niet via de profeten. Niet via Christus of Zijn apostelen. Maar via Griekse denkers, met name Plato, voor wie de ziel het ware zelf was — onsterfelijk, eeuwig, en gevangen in een sterfelijk lichaam. In zijn denken was het lichaam een gevangenis, en de dood een bevrijding. Deze gedachte werd later door kerkvaders, beïnvloed door hellenistische filosofie, vermengd met het christelijk denken. En zo ontstond een hybride geloof: schriftuurlijk in vorm, maar heidens in inhoud.
“U zult zeker niet sterven.” Genesis 3:4
De eerste leugen in de Bijbel was een ontkenning van de dood. Niet slechts de fysieke dood, maar de dood als werkelijke beëindiging van bestaan. En sindsdien is die leugen herhaald, opnieuw verpakt, en tenslotte genormaliseerd. Zij heeft zich vermomd als troost, als hoop, als leer. Maar zij blijft een leugen.
De Grieken geloofden dat de ziel voortleeft. De Egyptenaren beeldden het af in hiërogliefen. De Romeinen eerden hun voorouders als geesten die hen gadesloegen. En het christendom, dat ooit standhield op de rots van de opstanding, werd geleidelijk beïnvloed door deze ideeën. Het begon met symboliek, met vrome bedoelingen. Maar langzaam werd de hoop verlegd: van de toekomst naar het moment van sterven. Van het graf naar de hemel. Van de opstanding naar de ziel.
De reformatoren voelden de dreiging van deze leer. William Tyndale, de Engelse bijbelvertaler, verklaarde:
“Als de zielen van de rechtvaardigen in de hemel zijn, vertel mij dan waarom zij op de laatste dag zouden opstaan? Want als zij reeds in blijdschap en glorie zijn, dan hoeven zij niet op te staan.” William Tyndale
Hij begreep: de leer van de onmiddellijke hemelvaart vernietigt het fundament van de opstanding. Want als de mens niet werkelijk sterft, waarom zou Christus dan uit de doden zijn opgewekt? Wat is de betekenis van Zijn graf, van de drie dagen stilte, van de steen die werd weggerold? En wat blijft er over van het geloof in de wederkomst, als de gelovige reeds bij Hem is?
“Maar nu is Christus opgewekt uit de doden en is Hij de Eersteling geworden van hen die ontslapen zijn.” 1 Korintiërs 15:20
De Eersteling — niet de uitzondering. Niet de enige. Maar de eerste van velen die zullen volgen. Als Hij de eerste is, dan is niemand Hem voorgegaan. Dan zijn de gestorvenen nog in het graf. Dan wachten zij, zoals Hij rustte, totdat de roepstem klinkt.
Toch heeft men dit vervangen door een andere leer. Men spreekt over gestorven geliefden alsof zij toekijken. Men zegt dat zij “in een betere plaats” zijn, bewust, luisterend, wellicht zelfs biddend. Maar de Schrift zegt:
“De doden weten helemaal niets.” Prediker 9:5
“Zijn adem gaat uit, hij keert terug tot zijn aarde; op die dag vergaan zijn plannen.” Psalm 146:4
“De doden zullen de HEERE niet loven.” Psalm 115:17
De invloed van heidense filosofie is diep doorgedrongen. Vroege kerkvaders als Clemens van Alexandrië en Origenes begonnen de ziel te verheffen boven het lichaam. Later volgde Augustinus, die — hoewel hij in veel opzichten terugkeerde naar de Schrift — het denken van Plato nooit volledig losliet. Zo sloop het denken binnen: eerst als filosofisch kader, toen als theologische verklaring, tenslotte als dogma.
Het gevolg was dat de leer van de opstanding naar de achtergrond verdween. Zij werd abstract, symbolisch, of slechts eschatologisch relevant. Terwijl de eerste gemeente haar beleed als het kloppend hart van het geloof.
“Indien wij alleen voor dit leven op Christus hopen, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen.” 1 Korintiërs 15:19
Wie slechts voor dit leven leeft — of wie denkt dat bij de dood alles reeds voltooid is — heeft geen echte hoop. Hij mist de kern van het evangelie: dat Christus is gestorven, werkelijk gestorven, en is opgewekt — en dat wij in Hem zullen leven. Niet nu. Niet bij onze dood. Maar bij Zijn komst.
“Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem van een aartsengel en met de bazuin van God neerdalen uit de hemel; en de doden die in Christus zijn, zullen eerst opstaan.” 1 Thessalonicenzen 4:16
Zij zullen opstaan. Niet neerdalen. Niet ontwaken uit een bewuste hemeltoestand, maar werkelijk opstaan — als herstelde mensen, geheeld in lichaam en ziel, geroepen door de stem van hun Redder.
En daarom is het van belang terug te keren. Niet naar de dogma’s van concilies. Niet naar de tradities van kerkvaders. Maar naar de Schrift. Naar Mozes, David, Jesaja. Naar Christus, Petrus, Paulus. En naar de stem van God zelf, die tot Adam sprak:
“Stof bent u, en u zult tot stof terugkeren.” Genesis 3:19
De Hoop van Hen die Slapen: Leven in het Licht van de Opstanding
Er is een reden waarom deze waarheid zo fel wordt bestreden. Want wanneer men werkelijk aanvaardt dat de doden slapen — dat zij niets weten, niets voelen, niets meemaken — dan worden ook de levenden anders. De troost wordt niet meer gezocht in vrome verzinsels, maar in een belofte die wacht op vervulling. De ogen worden niet gericht op wat men denkt dat na de dood volgt, maar op Degene Die de dood overwon. En dan komt alles in een ander licht te staan.
De Schrift leert geen hemelse tussenfase. Zij leert opstanding. Werkelijke, tastbare, glorieuze opstanding. En zij leert oordeel. Niet als vaag principe, maar als concrete werkelijkheid waarin ieder mens, rechtvaardig of goddeloos, zal verschijnen voor de Rechter van allen.
“Want wij moeten allen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat ieder vergelding ontvangt voor wat hij door middel van zijn lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.” 2 Korintiërs 5:10
Die dag komt. Niet vandaag. Niet bij het sterven. Maar op de vastgestelde tijd. En dat is de hoop van de gelovige. Niet dat hij wegzweeft. Niet dat hij zich voortzet als een geest. Maar dat hij zal opstaan — hersteld, gerechtvaardigd, en voor eeuwig levend.
“Want zoals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen orde: Christus als Eersteling, daarna wie van Christus zijn, bij Zijn komst.” 1 Korintiërs 15:22–23
Bij Zijn komst. Niet eerder. En tot die dag slapen de doden. Niet uit angst, maar uit rust. Niet als straf, maar als belofte. Want hun lot is niet onzeker. Hun plaats is bij God bekend. En hun naam is geschreven in Zijn boek. Zij wachten — niet bewust, niet denkend, maar veilig.
De wereld is bang voor de dood. Zij vlucht ervoor, zij verdooft hem, zij vermomt hem. Maar de gelovige hoeft niet te vrezen. Niet omdat hij denkt dat hij meteen naar de hemel gaat. Maar omdat hij weet dat de dood slechts tijdelijk is. Dat zijn leven geborgen is in Christus. En dat zijn toekomst verzekerd is — niet in de ziel, maar in de opstanding.
“Want als wij geloven dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook op dezelfde wijze hen die ontslapen zijn, door Jezus terugbrengen met Hem.” 1 Thessalonicenzen 4:14
Zij zijn ontslapen. Niet verdwenen. Niet voortlevend. Maar rustend in geloof. En God zal hen opwekken. Hij zal hen terugbrengen. Niet als zielen, maar als mensen — geheeld, vernieuwd, levend, in heerlijkheid.
“Zie, ik vertel u een geheimenis: Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin. Want de bazuin zal klinken, en de doden zullen als onvergankelijke mensen opgewekt worden, en ook wij zullen veranderd worden.” 1 Korintiërs 15:51–52
Dat is het geheimenis. Geen onsterfelijke ziel. Geen voortlevend bewustzijn. Maar verandering. Opwekking. Hernieuwing. Als een graankorrel in de aarde, die sterft om nieuw leven voort te brengen.
“Zo is ook de opstanding van de doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en er wordt opgewekt in onvergankelijkheid. Er wordt gezaaid in oneer, en er wordt opgewekt in heerlijkheid.” 1 Korintiërs 15:42–43
De dood is geen vriend. Hij is de laatste vijand. Maar hij is verslagen. Niet door menselijk optimisme. Niet door filosofie. Maar door de Heere Zelf, Die stierf en opstond — de Eersteling van allen die zullen volgen.
“De laatste vijand die tenietgedaan wordt, is de dood.” 1 Korintiërs 15:26
Dat is wat het betekent om te leven in het licht van de opstanding. Niet uit angst, niet uit onzekerheid, maar uit geloof. Niet verstrikt in vragen over wat er direct gebeurt bij de dood — maar gerust, omdat de dag komt waarop alles hersteld zal worden. Dan zal Hij spreken, en zij die in het stof rusten zullen ontwaken.
“Uw doden zullen leven; ook mijn dode lichaam! Zij zullen opstaan. Ontwaak en juich, u die in het stof woont! Want uw dauw is een dauw van het licht, en de aarde zal de overledenen baren.” Jesaja 26:19
Zij zullen opstaan. Dat is de hoop. Dat is de verwachting. En dat is het evangelie. Niet dat de dood doorgang geeft aan een ander leven, maar dat God leven schenkt aan hen die gestorven zijn — door Christus, in Christus, met Christus.
En daarom kan ook vandaag gezegd worden:
“Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.” Johannes 11:25






