Racisme in Klassieke Tijden
Geloof het of niet, maar er zijn mensen die beweren dat Johann Friedrich Blumenback in de 18e eeuw de eerste was die beweerde dat er een onderscheid tussen rassen bestond! Dit is natuurlijk absurd, maar toch wordt het vaak onderwezen op scholen in heel Amerika en wordt er over geschreven in Afrocentrische boeken. We hoeven alleen maar oude auteurs als Aristoteles, Plinius, Strabo, of Herodotus te citeren die over raskenmerken schreven om deze flagrante leugen te weerleggen. Plinius de Oudere spreekt in zijn Natuurlijke Historie in detail over raciale kenmerken en onderscheidingen in Boek VII, De Mens. In Boek VII van Herodotus bespreekt hij de rassenverschillen die in Ethiopië bestonden. Strabo bespreekt in zijn geschriften over geografie overal rassen en de verschillen in volkeren van elk land. In feite zijn er maar weinig klassieke auteurs die niet ergens iets zeggen over rassen of de verschillen daarin. Dit ondanks het feit dat Rome en Griekenland overwegend blanke culturen waren, waar het zeldzaam was een neger of niet-blanke te zien. Plinius merkte zelfs op:
“Want wie geloofde in de Ethiopiërs voordat hij ze gezien had? … in de ogen van iemand die tot een ander ras behoort, is een vreemdeling nauwelijks een lid van de menselijke soort!” (NH, VII.6).
Veel Romeinen en Grieken hebben misschien zelfs nog nooit een neger gezien. Rassenvermenging was dus lang niet zo’n groot probleem in de oudheid als het vandaag de dag is. Horatius prees zelfs het Republikeinse Rome in Ode 4:5:21, zeggende,
“Het zuivere huis wordt niet vermengd door ongeoorloofd geslachtsverkeer / wet en gewoonte hebben verboden vermenging verdreven / moeders worden geprezen om de gelijkenis van hun nageslacht / wraak volgt schuld op de voet.”
Zo duidelijk en expliciet als de bovenstaande strofe van Horatius is in zowel het Engels als het Latijn, zo vaak proberen vertalers weg te verklaren wat er gezegd wordt door te zeggen dat het allemaal op de een of andere manier betrekking heeft op morele zuiverheid, net zoals ze proberen te betogen over de Bijbel. Maar afgezien van het feit dat de woorden geslachtsgemeenschap worden gebruikt, vragen wij ons af waarom de moeders “worden geprezen om de gelijkenis van hun nageslacht” als het niet om raszuiverheid gaat?
De titel van dit gedeelte was “Racisme in Klassieke Tijden.” Velen zullen zeggen dat de bovenstaande feiten deze schrijvers uit de oudheid niet tot racisten maken. Maar racisme wordt slechts gedefinieerd als het maken van onderscheid tussen rassen. Dus als deze schrijvers de verschillen tussen rassen erkenden, dan waren zij racisten. Maar maakt de Bijbel ergens onderscheid tussen rassen? Dit brengt ons bij het antwoord op het tweede bezwaar, en één woord (dat meer dan 45 keer in de Bijbel voorkomt) illustreert zonder enige twijfel dat het onderscheid tussen rassen inderdaad in de Bijbel wordt gemaakt – allogenes.
Allogenes In De Bijbel
Het Griekse woord allogenes wordt door LSJ gedefinieerd als: “van een ander ras.” Dit is in feite de enige definitie die LSJ voor dit woord geeft. Dit bevestigt onmiddellijk twee dingen: ten eerste, het onderwerp ras is een onderwerp in de Bijbel, en ten tweede, rassen worden in de Bijbel geclassificeerd en van elkaar onderscheiden; anders zou er geen reden zijn om te zeggen van een ander ras. Maar er zijn nog enkele andere interessante dingen aan dit woord.
Het woord allogenes is een combinatie van het woord allos dat “ander” betekent (LSJ) en het Griekse woord genos dat “ras” betekent (LSJ). De twee woorden samen betekenen dus “van een ander ras”. Deze definitie wordt bevestigd door E.A. Sophocles (Greek Lexicon of the Roman and Byzantine Periods) en talrijke andere lexicale autoriteiten, waarvan de meeste ofwel de primaire ofwel de enige definitie geven van een ander ras. Interessant is echter dat dit woord alleen in de Bijbel en in latere christelijke literatuur wordt aangetroffen; in feite werd het door de vertalers van de Septuagint bedacht wegens het blijkbaar ontbreken van een dergelijke duidelijke term elders in de Griekse literatuur.9 (Dit verklaart ook waarom het woord in de Septuagint in twee verschillende betekenissen wordt gebruikt, zonder dat er sprake is van een literaire of gesproken erfenis). De Bijbel gebruikte dit woord dus niet alleen, maar creëerde dit woord ook.
In de Septuagint wordt het niet alleen gebruikt voor andere zuivere rassen, maar ook voor bastaards. Het gebruik van dit woord zal dus licht werpen op de reeds opgeworpen vraag: als rasvermenging verboden is, hoe zit het dan met de bastaard nakomelingen? En wat is de aard van onze relatie met andere rassen?
Eén passage, waar het woord allogenes verschillende keren voorkomt, geeft antwoord op al deze vragen: I Esdras 8:68-9:36, waarin het verhaal wordt verteld van wat er gebeurde toen Esdras (of Ezra) terugkeerde naar Jeruzalem:
[Hoofdstuk 8]
68 En toen deze dingen voleindigd waren, kwamen de leiders tot mij en zeiden: 69 “Het volk Israël en de heersers, en de priesters en de Levieten, zij hebben zich niet afgezonderd van het volk van een ander ras (allogenes) van dit land, noch de onreinheid (akatharsia, gebruikt voor zowel lichamelijke als geestelijke onreinheid) van de volken: de Kanaänieten, en Hethieten, en Pheresieten, en Jebusieten, en Moabieten, en Egyptenaren, en Edomieten. (vgl. Deut. 7:1-3, 23:1, Ex. 34:12-16). 70 Want zowel zij als hun zonen hebben bij hun dochters gewoond, en het afgescheiden zaad is vermengd (epimige) met dit volk van een ander ras (allogenes) van dit land; en vanaf het begin van deze ellende hebben de leiders en de groten deel gehad aan deze wetteloosheid.”
… [Esdras spreekt]
82 “En nu, o Meester, wat zullen wij zeggen, nu wij deze dingen hebben? Want wij hebben uw geboden, die u door de hand van uw knechten, de profeten, hebt gegeven (Gen. 15:16, Deut. 9:5), overschreden, zeggende 83 dat het land waarheen u gaat om het als erfenis te ontvangen, een land is dat is vermengd (molusmos, zie De waarheid ontsluierd) met de vermenging (molusmos) van degenen van een ander ras (allogenes) van het land, en zij hebben het vervuld met hun onreinheid (akatharsia). 84 Daarom zult gij nu uw dochters niet met hun zonen verenigen, noch zult gij hun dochters met uw zonen nemen, 85 en gij zult nooit (apanta chronon, lit. voor eens en altijd, een super-emphatische uitspraak) trachten vrede met hen te hebben, opdat gij sterk moogt zijn en van de goede dingen des lands moogt eten en opdat gij de erfenis des lands aan uw kinderen moogt nalaten tot in eeuwigheid.’
86 “En al wat geschied is, is ons geschied wegens onze slechte daden en onze grote mislukkingen; want Gij, Meester, hebt onze mislukkingen verzacht, 87 en hebt ons zulk een wortel gegeven. Maar wij hebben ons weer omgedraaid om uw wet te overtreden en ons te vermengen (epimigneia) met de onreinheid (akatharsia) van het land. 88Zult U niet toornig op ons zijn om ons te vernietigen, totdat U ons geen wortel, zaad of gezag meer zult hebben gelaten?” … 92Toen riep Jechonias van Jeelus, een van de kinderen Israëls, en zei: “Esdras, wij hebben gefaald voor het aangezicht van de Meester: wij hebben geleefd met vrouwen van een ander ras (allogenes) uit de volken van dit land, en nu is heel Israël boven. 93Laat ons een eed aan de Meester afleggen dat wij al onze vrouwen die wij van een ander ras (allogenes) genomen hebben, met hun kinderen, 94zoals u verordend hebt, en zovelen als gehoorzaam zijn aan de wet van de Meester, zullen verwijderen. ” … [Hoofdstuk 9] 7Daarop stond Esdras op en zeide tot hen: “U hebt de wet overtreden (met betrekking tot het 6e gebod) door met vrouwen van een ander ras (allogenes) te leven, om zo de mislukkingen van Israël te vergroten.” … 36Dezen hadden vrouwen van een ander ras (allogenen) genomen, en zij verwijderden hen met hun kinderen.
Hier hebben we een duidelijk en expliciet verhaal waarin een aantal van de kinderen van Israël zich schuldig hadden gemaakt aan mongrelisatie en verplicht waren om zowel de vrouwen als de kinderen te doden om zich te bekeren. Deze misdaad was zo gruwelijk dat de namen van allen die dit hadden gedaan in deze hoofdstukken worden opgesomd – een lijst met enkele tientallen namen. Dit verhaal wordt ook herhaald in de boeken Ezra en Nehemia in het bijzonder, en soortgelijke verhalen worden ook verteld in de gehele Septuagint. Een van de bekendste voorbeelden betreft Esdras’ eigen voorvader, Phineas. Numeri 25:1-8 luidt in Brenton’s vertaling van de Septuagint:
“En Israël verbleef in Sattin, en het volk ontheiligde zichzelf door hoererij naar de dochters van Moab … En ziet, een man uit de kinderen Israels kwam, en bracht zijn broeder tot eene Madianitische vrouw, voor Mozes, en voor de ganse vergadering der kinderen Israels; en zij weenden aan de deur van den tabernakel der getuigenis. En Phineas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, zag het, en stond op uit het midden der vergadering, en nam een speer in zijn hand, en ging achter den Israëlietischen man aan in de kamer, en doorboorde hen beiden, beide den Israëlietischen man, en de vrouw door haar schoot; en de plaag der Israëlieten werd van de kinderen Israëls geweerd.”
Deze passage gaat verder en God geeft aan Phineas een eeuwigdurend, eeuwig priesterschap. Dan, in vers 17, beveelt God de kinderen van Israël om alle Midjanieten te doden. Wij merken op dat Phineas zowel de niet-blanke vrouw als in overdrachtelijke zin de bastaard nakomelingen doodde, door haar door de baarmoeder te steken. Ook de man werd gedood, zoals voorgeschreven door de wet die wij eerder hebben aangehaald. De kleinzoon van Phineas, Esdras, werd met hetzelfde probleem geconfronteerd. Zijn uiteindelijke oplossing was opnieuw, zoals door God bevolen, de overtreders te bevelen de vrouwen en het nageslacht te doden. Phineas staat in de Israëlitische geschiedenis opgetekend als één van de grootste van alle Israëlieten vanwege zijn actie om dit rasvermengende paar te doden. In feite schrijft Sirach 45:23 (LXX) dat Phineas de derde in glorie was, achter alleen Mozes en Aaron, onder alle helden van Israël:
“De derde in heerlijkheid is Phineas, de zoon van Eleazar, omdat hij ijverig was in de vreze des Heren, en met goede moed van hart opstond toen het volk werd teruggedreven, en verzoening voor Israël tot stand bracht.”
Dus Phineas’ daden en die van Esdras behoren zeker tot de meest eervolle in de Bijbel. Terugkomend op Esdras, merken wij ook uit die passage op dat de Israëlieten zich eerst schuldig maakten aan voorschriften die door de profeten en dienaren ten aanzien van deze niet-witten waren gegeven. Dit was het gebod dat zij deze niet-blanke bastaardvolkeren uit het land moesten verdrijven alvorens het te bewonen. Ten tweede zien we in 9:7 dat Esdras hun vertelt dat zij schuldig zijn aan het overtreden van de wet door te leven met vrouwen van een ander ras. De Bijbel in zijn geheel overziend, kan dit alleen maar betrekking hebben op het Zesde Gebod. Later leest Esdras de hele wet aan deze mensen voor om hen daaraan te herinneren. Eén gedeelte van de Pentateuch dat hij hen zeker voorlas was het volgende uit Deuteronomium 7:1-7 (LXX):
“En wanneer de Meester, uw God, u in het land zal brengen waarheen u gaat om het in bezit te nemen en grote volken van voor uw aangezicht zal wegnemen, de Chettiet, en de Gergesiet, en de Amoriet, en de Chanaaniet, en de Phereziet, en de Eviet, en de Jebusiet, zeven volken talrijker en sterker dan u, en de Meester, uw God, zal hen in uw handen overleveren, dan zult gij hen doden: Gij zult hen geheel en al vernietigen; gij zult geen verbond met hen sluiten, noch zult gij u voor hen ontfermen, noch zult gij met hen een huwelijk aangaan; gij zult uw dochter niet aan zijn zoon geven, en gij zult zijn dochter niet tot uw zoon nemen. … Want gij zijt een afgezonderd volk voor de Meester, uw God, en de Meester, uw God, heeft u verkoren Hem een bijzonder volk te zijn boven al de volken, die op de aarde zijn.”
Voordat we meer in detail op deze passage ingaan, moeten we eerst een bepaalde leugen weerleggen die op dit moment in het hoofd opkomt van de gemiddelde Judaïstische Judeeër: zij zeggen tegen zichzelf: “Dat was het Oude Testament, dat was toen God gemeen was, maar nu houdt God van iedereen en is Hij niet langer een God van oorlog of wraak.”
Laten we eerst het laatste vers van de bovenstaande passage nog eens lezen:
“Want gij zijt een afgezonderd volk voor de Meester, uw God, en de Meester, uw God, heeft u verkoren om Hem een bijzonder volk te zijn boven alle volken die op de aarde zijn” (vgl. Ex. 19:5-6; Deut. 14:2, 26:18).
Laten we nu I Petrus 2:9 (AST) lezen:
“Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een afgezonderd volk, een volk ter bezitting…” Dat staat in het Nieuwe Testament. Zo ook Hebreeën 13:8 (AST):
“Jezus Gezalfde, dezelfde gisteren, vandaag en tot in eeuwigheid.”
En dit is de Gezalfde Jezus die in Mattheüs 10:34 (AST) zei:
“Denk niet dat ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar een zwaard.”
Tenslotte zegt Jakobus 1:17 uitdrukkelijk dat er bij God “geen verandering of schaduw van ommekeer is.” Dit betekent letterlijk dat Gods karakter en wetten onveranderlijk zijn. In gewone taal, God kan niet veranderen; anders zou Hij ophouden de God van de Bijbel te zijn.
Laten we dus nu opnieuw onderzoeken wat God de Israëlieten opdroeg: zij moesten deze bastaardvolken doden en volkomen vernietigen; zij mochten geen verbond met hen sluiten; zij mochten geen huwelijken met hen sluiten; zij mochten geen genade voor hen hebben. Wij hebben ook uit de passage in Ezdras 8:85 geleerd dat zij nooit vrede met hen mochten zoeken. In het Grieks is deze uitspraak zeer nadrukkelijk; in feite was er geen nadrukkelijker manier in het Grieks om nooit te zeggen. Een soortgelijke uitspraak komt voor in Deuteronomium 23:6 (LXX):
“Gij zult al uw dagen niet vreedzaam of profijtelijk met hen spreken.”
Dit vers heeft betrekking op de bastaard Ammanieten en de bastaard Moabieten, en het kon niet nadrukkelijker zijn.
De gebruikelijke Judeo rationalisatie voor deze passages is dat zij betrekking hebben op interreligieuze huwelijken. Zij beweren dat het enige wat verkeerd was, was dat deze mensen getrouwd waren met ongelovigen. Maar dit excuus kan niet worden aangevoerd voor de passages waarin het woord allogenes wordt gebruikt. Dit is ongetwijfeld de reden dat de vertalers van de Septuagint deze term hebben bedacht, om ontegenzeggelijk aan te tonen dat het om ras gaat. Als het om geloof zou gaan, dan zouden de vertalers van de Septuagint, die de Griekse taal volledig beheersten, zeker een woord hebben gebruikt dat deze connotatie aanduidt. Als het alleen om ongeloof zou gaan, waarom zouden de Israëlieten dan niet de opdracht hebben gekregen om te proberen de vrouwen te bekeren, of zelfs als zij de vrouwen doodden, waarom dan niet de zuigelingen houden en hen op de juiste manier opvoeden? De reden is dat het probleem de raciale onreinheid was.
Vervolgens zal de Judeeër zeggen dat het een kwestie van nationaliteit was, dat het het Hebreeuwse volk niet was toegestaan om niet-Israëlieten te bekeren of met niet-Israëlieten te trouwen (in tegenstelling tot niet-Israëlieten). Maar ook deze rationalisatie wordt door een studie van de Bijbel weerlegd. Het was de Israëlieten toegestaan om niet-Israëlitische blanken te bekeren. Deze mensen werden in de Septuagint aangeduid met de term proselutos, zoals het Engelse proselyte, een term die bijna 80 keer voorkomt in het Oude Testament. Wat betreft het trouwen met niet-Israëlitische blanken, ook dit kwam vaak voor. Een perfect voorbeeld is Jozef, die trouwde met Asenath, een Egyptische en de moeder van Manasse en Efraïm. Jozef heeft Asenath of Manasse en Efraïm zeker niet gedood en dat was ook niet de bedoeling.
Wat we vinden door de Bijbel in zijn geheel te bestuderen, is dat de enige verklaring voor de passages die we hebben aangehaald, is dat rassenvermenging hetgeen is dat verboden wordt. Alle rationalisaties waar mensen mee komen worden weerlegd door talloze voorbeelden in de Bijbel; waar we nergens een voorbeeld van vinden is rassenvermenging, dat is een voorbeeld dat God goedkeurt. We vinden wel voorbeelden, maar die staan in verhalen als dat van Esdras en Phineas. De enige logische verklaring is dat allogenes echt betekent wat alle lexicons zeggen dat het betekent: “van een ander ras.” Laten we daarom eens kijken naar enkele andere verzen waar dit woord voorkomt. Exodus 12:43 luidt:
“En de Meester zeide tot Mozes en Aäron: Dit is de wet van het pascha: niemand van een ander ras zal daarvan eten.”
Betekent dit dat niet-Israëlieten er niet van mogen eten, zoals elke Judeo-prediker je zal vertellen? Hebben de nakomelingen van Asenath, de Egyptische, niet van het Pascha gegeten? Hebben de proselietenvrouwen, die blanke niet-Israëlieten waren, van veel Israëlieten na de tijd van Mozes niet van het Pascha gegeten? Dat deden zij inderdaad. Maar zij waren niet van een ander ras.
Numeri 3:10 (LXX) is een ander geval van allogenes:
“En gij zult Aäron en zijn zonen aanstellen over de tabernakel der getuigen; en zij zullen het priesterschap en alles wat tot het altaar en binnen het voorhangsel behoort, voor hun rekening nemen; en iemand van een ander ras die hen aanraakt, zal sterven.”
Nogmaals, allogenes komt voor in Jeremia 49:17 (LXX):
“En al de mensen, en al degenen van een ander ras, die hun aangezicht naar het land Egypte hebben gevestigd om daar te wonen, zullen door het zwaard en door de hongersnood verteerd worden; en er zal niet één van hen ontkomen aan het kwaad, dat Ik over hen breng.” Ezechiël 44:9 (LXX):
“Daarom zegt de Here God: Niemand van een ander ras, onbesneden van hart en onbesneden van vlees, zal in mijn heiligdom binnengaan, van al de kinderen van die van een ander ras, die in het midden van het huis Israëls zijn.” En Maleachi 4:1 (LXX):
“Want zie, er komt een dag die brandt als een oven, en die zal hen verteren; en allen van een ander ras, en allen die goddeloos doen, zullen stoppelen zijn; en de dag die komt, zal hen in vuur en vlam zetten, zegt de Almachtige Meester, en er zal van hen geen wortel of tak overblijven.”
Al deze verzen bevatten het woord allogenes. Dit is dan het antwoord wat betreft de behandeling van de andere rassen. Vallen hier ook de bastaards onder, die niet echt een ras zijn, maar eerder een bastaardras vormen? Inderdaad, zoals we zullen zien in het volgende deel van dit boek.
9 Kittel (Theological Dictionary of the New Testament) bevestigt dat dit woord voor het eerst werd gebruikt in de Septuagint, en later door Israëlieten zoals Philo die de Septuagint citeerde, daarna in het Nieuwe Testament en later door christelijke schrijvers. Het enige andere bekende gebruik was bij de barrière bij de Tempel van Jeruzalem die allogen de toegang tot de Tempel verbood.