De Gehoorzame Knecht: Vertrouwen te Midden van Verval
Wanneer het oordeel eenmaal in werking is gezet, dan verandert de wereld in de ogen van wie het begrijpt. Wat de massa beschouwt als chaos, zie ik als vervulling. Wat zij zien als ondergang, herken ik als het begin van een groter werk. En terwijl mensen om mij heen wanhopig proberen grip te krijgen op de ineenstortende orde, heb ik geleerd stil te zijn — niet stil in passiviteit, maar in vertrouwen. Vertrouwen dat God het is die spreekt, en dat Zijn Woord niet zal terugkeren zonder vrucht.
Zo was het ook met Jeremia. Terwijl de valse profeten het volk geruststelden, terwijl de koningen politieke allianties smeedden en het volk zich vastklampte aan schijnzekerheid, sprak Jeremia zijn eenzame boodschap: Babylon komt. Jullie zullen vallen. Maar God blijft God.
En toen Babylon kwam — toen de muren vielen, de leiders gedood werden, en de tempel in vlammen opging — gebeurde iets onverwachts: Jeremia werd bevrijd.
Temidden van het oordeel beschermde God Zijn knecht. Niet omdat Jeremia sterk was, niet omdat hij geliefd was, maar omdat hij trouw was aan het Woord van de HEERE. Terwijl het vuur om hem heen greep, werd hij door de bevelhebber van het Babylonische leger persoonlijk uit de gevangenis gehaald.
“En Nebuzaradan, de overste der trawanten, zond heen, en nam Jeremia uit het voorhof van de gevangenis, en gaf hem over aan Gedalia, opdat hij hem naar huis zou brengen. En hij woonde onder het volk.”
Dit is geen toeval. Dit is Gods hand. De profeet die verkondigde dat overgave aan Babel Gods wil was, wordt door Babel zelf met eer behandeld. Waarom? Omdat God ook het hart van heidense koningen en bevelhebbers in Zijn hand heeft.
Zelfs meer dan dat: de HEERE sprak tot Jeremia over een man die nauwelijks bekend is, een Ethiopiër, genaamd Ebed-Melech. Hij was degene die het opnam voor Jeremia toen hij in de put gegooid werd — die tussenbeide kwam, en met touwen de profeet omhoog trok. En nu, nadat de stad gevallen is, spreekt God tot hem.
“Ga en spreek tot Ebed-Melech, de Ethiopiër, zeggende: Zo zegt de HEERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik breng Mijn woorden over deze stad ten kwade en niet ten goede; en zij zullen geschieden voor uw ogen te dien dage. Maar Ik zal u op die dag redden, spreekt de HEERE.”
Let op wat hier gebeurt. Ebed-Melech is geen profeet, geen priester, geen koning — slechts een dienaar, een buitenlander zelfs, maar hij had geloof. Hij handelde rechtvaardig toen anderen zwegen. En God ziet dat. En Hij belooft hem: jij zult niet vallen. Jij zult leven. Want jij hebt op Mij vertrouwd.
“Want gij hebt op Mij vertrouwd, spreekt de HEERE.”
Dat is het geheim. Niet kennis. Niet afkomst. Niet macht. Maar vertrouwen. Zelfs in Babylon. Zelfs temidden van het oordeel. Zelfs wanneer het vuur al brandt en de muren vallen — wie vertrouwt op de HEERE, zal leven.
Ik denk aan hoeveel mensen vandaag de dag blindelings vechten tegen wat ze niet begrijpen. Ze zien de wereld veranderen, ze voelen dat er oordeel komt, maar in plaats van zich te keren tot de HEERE, keren ze zich tot hun eigen kracht. Ze proberen te redden wat niet meer te redden is. Ze proberen te bouwen op fundamenten die al vergaan zijn. Maar het enige wat werkelijk standhoudt, is geloof.
Jeremia had geen leger. Hij had geen stad. Hij had zelfs geen vrijheid — hij zat in de gevangenis. Maar hij had het Woord van de HEERE, en hij had vertrouwen. En dat was genoeg.
De stad werd verbrand, de koning werd blind weggesleept, de leiders werden gedood — maar Jeremia leefde. Niet omdat hij ontsnapte, maar omdat hij zich overgaf aan het plan van God. Hij vocht niet tegen de tuchtroede van de HEERE. Hij verzette zich niet tegen het oordeel. Hij bleef staan, onder het Woord. En dat Woord was zijn veiligheid.
Ook nu, in onze tijd, wanneer ik zie hoe Babylon groeit in macht en omvang, hoe het zich uitstrekt over natiën, kerken, banken en scholen, weet ik dat de dag komt dat zij zal vallen. En ik wil dan niet gevonden worden vechtend tegen wat God toelaat, maar gelovend in wat Hij beloofd heeft.
Want de bevrijding van Gods volk komt niet voort uit een opstand tegen Babel, maar uit een gehoorzame overgave aan de HEERE. Niet door zwaard, maar door geloof. Niet door macht, maar door vertrouwen.
“Gij hebt op Mij vertrouwd, spreekt de HEERE.”
Dat is genoeg.
De Twee Wegen: Het Verbond of het Vuur
Naarmate ik dieper doordring in de profetieën van Jeremia, zie ik dat God nooit oordeelt zonder eerst te waarschuwen. Hij is geen God van willekeur. Zijn oordeel komt pas wanneer de grens van het verbond is overschreden, wanneer het volk Zijn wet verworpen heeft, en zich met opzet en volharding afwendt van Zijn wegen. En toch — zelfs dan nog biedt Hij een uitweg.
Zo lees ik in Jeremia 34 dat koning Zedekia, samen met de leiders van Juda, een verbond sluit. Ze besluiten om de Hebreeuwse slaven vrij te laten, in gehoorzaamheid aan de wet van God die zegt dat niemand zijn broeder eeuwig als knecht mag houden. Ze maken een publieke belofte. Ze geven de mensen hun vrijheid terug. En het lijkt alsof er hoop is. Alsof het volk zich bekeert. Alsof ze eindelijk luisteren.
Maar dan — zoals zo vaak — keren ze zich opnieuw om.
Zodra het gevaar lijkt te wijken, zodra de druk even afneemt, nemen ze hun broeders en zusters weer terug als slaven. Ze verbreken het verbond dat ze zojuist met hun mond hadden gesloten. Ze maken Gods Naam te schande. En de HEERE spreekt.
“Jullie hebben de vrijheid uitgeroepen — een goede zaak in Mijn ogen — maar daarna zijn jullie teruggekomen op jullie woord. Jullie hebben Mijn Naam ontheiligd.”
De kracht van dit moment ligt in de ernst waarmee God spreekt over een verbond. Niet omdat het slechts een sociaal contract is. Niet omdat het mensenrechten schendt. Maar omdat ze het deden in Zijn Naam. Ze spraken het uit voor Zijn aangezicht — en toen keerden ze zich om, alsof Zijn Naam niets betekende.
En dus zegt God:
“Omdat jullie niet hebben geluisterd naar Mij door vrijheid uit te roepen, zie, Ik roep vrijheid uit — maar niet de vrijheid die jullie willen. Ik roep vrijheid uit voor het zwaard, voor de pest en voor de hongersnood.”
Zie je wat hier gebeurt? God keert hun woorden tegen hen. Ze wilden vrijheid roepen in eigen voordeel, maar zonder recht. En nu zegt Hij: goed, dan zal Ik ook vrijheid uitroepen — maar het zal de vrijheid van oordeel zijn. Jullie zullen vrijgegeven worden aan het zwaard. Vrijgegeven aan de pest. Vrijgegeven aan het vuur. En niemand zal jullie vasthouden.
Dan komt een beeld dat mij diep raakt. God verwijst naar het verbond dat gesloten werd door het doormidden snijden van een kalf — een oud gebruik waarbij de partijen tussen de delen door liepen om te zeggen: “Zo zal het met ons gebeuren als wij dit verbond verbreken.”
En God zegt:
“Zij hebben dat gedaan — ze zijn tussen de stukken door gelopen — maar ze hebben het verbond geschonden. En daarom zal Ik hen ook door midden snijden.”
Wat een ernstige, onvermijdelijke consequentie. Wie een verbond sluit voor Gods aangezicht en het vervolgens verbreekt, zal met dat verbond geoordeeld worden.
En ik kijk vandaag naar de wereld, en naar wat wij als christelijke volken gedaan hebben. Wij hebben met onze mond Gods wetten bevestigd — onze grondwetten, onze rechtssystemen, onze eden, onze huwelijken, onze kerken — alles werd ooit gebouwd op Gods woord. Maar we zijn tussen de stukken door gelopen en hebben vervolgens onze broeders opnieuw tot slaaf gemaakt, onze wetten herroepen, onze eden vergeten, en onze kerken gevuld met afgoden.
En dan hoor ik dezelfde woorden:
“Ik roep vrijheid uit… vrijheid voor het zwaard.”
Vrijheid klinkt mooi — totdat het betekent dat God je loslaat.
Vrijheid wordt een oordeel, wanneer het je scheidt van Zijn bescherming. En dat is wat er met Juda gebeurde. God proclameerde het oordeel met dezelfde ernst als waarmee Hij eens het verbond instelde. En wie buiten het verbond valt, staat bloot aan het vuur.
Maar — en dat is de troost — wie blijft in het verbond, blijft in Zijn hand. Zelfs in Babel. Zelfs in de verdrukking. Zelfs als het land in vlammen opgaat. Want Gods belofte blijft. En aan die belofte klamp ik mij vast.
“Ik zal Mijn verbond met hen niet verbreken. Ik zal Mijn vrees in hun harten geven. En zij zullen Mijn volk zijn, en Ik zal hun God zijn.”
Het verschil is niet gelegen in afkomst, in macht, of in geleerdheid. Het verschil ligt tussen hen die het verbond houden, en hen die het met voeten treden. Tussen hen die de Naam van de HEERE vrezen, en hen die Zijn woorden verdraaien.
En dus, in deze tijd waarin de wereld Babylon omhelst en het oordeel nadert, weet ik dat er twee wegen zijn. De ene leidt naar het zwaard, naar de pest, naar het vuur. De andere — de smalle weg — leidt naar het leven. En die weg heet: trouw aan het verbond.
Het Volk dat Niet Luistert: Wanneer God Niet Meer Spreekt
Soms vraag ik me af hoe lang God blijft spreken tot een volk dat weigert te luisteren. Hoe vaak roept Hij, voordat Hij stil wordt? Hoeveel waarschuwingen zijn er nodig, voordat zwijgen het oordeel wordt?
De profeet Jeremia leefde met die pijn. Hij sprak niet slechts woorden van waarschuwing, maar droeg de last van afwijzing op zijn schouders. De HEERE gaf hem de woorden — dag na dag, jaar na jaar — maar het volk sloot zijn oren. En in plaats van zich te bekeren, keerden zij zich tegen de boodschapper.
In hoofdstuk 36 van Jeremia krijg ik een scherp beeld van de staat van Juda. God geeft Jeremia de opdracht om alles wat Hij gezegd heeft, op te schrijven. Een rol, een boekrol — geen losse woorden, geen spontane preek, maar het op schrift stellen van het oordeel. Alles wat Hij gesproken had over Israël, over Juda, over de volken, vanaf de dagen van koning Josia tot nu — alles moest opgeschreven worden.
“Misschien zal het huis van Juda horen van al het kwaad dat Ik tegen hen denk te doen, zodat zij zich bekeren, zodat Ik hun ongerechtigheid kan vergeven.”
God hoopt. Niet omdat Hij twijfelt, maar omdat Zijn karakter genade is. Hij spreekt, in de hoop dat er berouw zal zijn. Hij openbaart het oordeel, in de hoop dat het voorkomen kan worden.
Jeremia roept Baruch, zijn schrijver. Baruch schrijft alles op, woord voor woord. En omdat Jeremia zelf gevangen zit — verbannen uit het huis van de HEERE — stuurt hij Baruch om de woorden voor te lezen. In de tempel, op een vastendag. Wanneer het volk zich klein hoort te maken voor God, leest Baruch de woorden van oordeel.
En er gebeurt iets bijzonders: sommige leiders schrikken. Ze horen de woorden en beseffen de ernst. Ze zeggen: dit moet de koning horen. Ze nemen de boekrol, zetten Baruch apart, en brengen de woorden naar koning Jojakim.
En dan… het moment van waarheid.
Een dienaar leest de rol voor aan de koning. En na elke paar kolommen snijdt de koning het stuk af en gooit het in het vuur. Kolom na kolom, woord na woord — alles verdwijnt in de vlammen. Geen angst. Geen berouw. Geen tranen. Alleen verachting.
“En zij schrokken niet, noch scheurden zij hun kleren — de koning en al zijn dienaren die al deze woorden hoorden.”
Het oordeel van God werd letterlijk verbrand. Niet symbolisch, maar met een mes en een haardvuur. En daarmee sloot de koning zijn eigen lot. Want wie Gods Woord verbrandt, zal zelf tot as vergaan.
De HEERE spreekt opnieuw tot Jeremia:
“Neem een andere rol, en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol stonden, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft.”
En zo gebeurt het. Het Woord van God blijft. Zelfs als het verbrand wordt, komt het terug — sterker, scherper, en met een extra oordeel erbij:
“En Jojakim, die deze rol verbrandde, zal geen nakomeling op de troon van David hebben; zijn lichaam zal buiten liggen, geworpen in de hitte van de dag en in de vorst van de nacht.”
Dit is het lot van hen die Gods stem verwerpen. Niet alleen voor zichzelf, maar voor hun huis, hun nageslacht, hun hele naam. Zij snijden zich los van de lijn van zegen.
En ik denk vandaag: hoeveel leiders zijn er die het Woord van God niet letterlijk, maar wel geestelijk verbranden? Die het negeren, verdraaien, uitwissen? Hoe vaak wordt er gepreekt zonder waarheid, gezongen zonder bekering, geluisterd zonder gehoorzaamheid?
God spreekt nog — door de Schrift, door Zijn Geest, door het getuigenis van Zijn volk. Maar hoe lang nog? Hoe lang voordat het boek gesloten wordt? Hoe lang voordat Hij zegt: genoeg?
De Heer is lankmoedig, rijk aan goedertierenheid. Maar Hij laat niet los wie moedwillig Zijn Woord vertrapt. En wie het oordeel verbrandt, brandt zichzelf.
Toch is dit niet alleen een hoofdstuk van vuur en ondergang. Want te midden van alles, blijft er een rest. Jeremia schrijft opnieuw. Baruch schrijft opnieuw. De boodschap wordt opnieuw gehoord — en ergens, in het verborgene, zijn er harten die beven. En dat is genoeg voor God om opnieuw te spreken.
Als er maar één luistert, als er maar één zich buigt, als er maar één zich afkeert van onrecht, dan is het Woord niet vergeefs geweest.
En dus blijf ik spreken, blijven wij schrijven. Niet omdat we weten wie zal luisteren — maar omdat we weten dat de HEERE blijft spreken, zolang er hoop is.
Ballingschap is Geen Afwijzing: De Hand van God in de Uittocht
De stad was gevallen. De muren gebroken. De tempel in rook opgegaan. Wat ooit de trots van Juda was — het centrum van aanbidding, rechtspraak en herinnering aan het verbond — lag in puin. De koning was weggevoerd, blind en gebonden. De leiders waren vermoord. Het volk verspreid, getraumatiseerd, verpletterd onder de last van hun eigen zonden.
En toch… God was niet klaar.
Wat anderen zagen als het einde, was voor God slechts de volgende stap. Ballingschap was geen verlatenheid. Het was tuchtiging, geen verstoting. Het was de weg door het oordeel heen, niet weg van Zijn plannen, maar er middenin. Want Hij had het voorzegd. Hij had het gestuurd. En Hij zou Zijn volk daaruit ook weer terugbrengen — maar op Zijn manier.
In Jeremia 39 lees ik hoe Babylon inderdaad Jeruzalem inneemt. De profetieën worden letterlijk vervuld. Alles gebeurt zoals de HEERE gezegd had: de koning van Babel komt, richt zijn troon op aan de poort van de stad, en velt vonnis. Zedekia, die de woorden van Jeremia verwierp, wordt gepakt bij de vluchtroute. Zijn zonen worden voor zijn ogen geslacht. Daarna worden zijn ogen uitgestoken. Hij wordt geketend en weggevoerd naar Babel.
Wat een tragisch einde. En toch: precies wat Jeremia hem had gezegd, keer op keer. Had hij maar geluisterd. Had hij zich maar gebogen onder het juk van de HEERE. Maar zoals zovelen koos hij trots boven gehoorzaamheid. En zo werd hij gebroken.
De stad wordt platgebrand. De huizen verwoest. De muur afgebroken. En toch — let op wat er dan gebeurt: de bevelhebber van het Babylonische leger, een heidense officier, ontvangt een specifieke opdracht van koning Nebukadnezar:
“Neem Jeremia, en zorg goed voor hem. Doe hem geen kwaad. Geef hem alles wat hij verlangt.”
Wat een omkering. Terwijl de elite van Juda sterft, krijgt de vervolgde profeet bescherming. Terwijl de stad brandt, wordt Jeremia in ere vrijgelaten. Hij mag kiezen waar hij wil wonen. Hij wordt toevertrouwd aan Gedalja, een bestuurder die door Babel is aangesteld. En hij leeft voort — als getuige, als boodschapper, als teken dat God Zijn knechten nooit vergeet.
Maar Jeremia is niet de enige voor wie God spreekt. Temidden van het oordeel spreekt Hij tot een ander — een naam die nauwelijks bekend is, maar die door God wordt geëerd: Ebed-Melech, de Ethiopiër. Geen priester, geen profeet, geen leider. Alleen een dienaar, een buitenstaander zelfs, die het opnam voor Jeremia toen niemand anders durfde. En God herinnert zich dat.
“Zo zegt de HEERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik breng Mijn woorden over deze stad ten kwade en niet ten goede. Maar u zal Ik op die dag redden. U zult niet vallen door het zwaard, omdat u op Mij hebt vertrouwd.”
Wat een belofte. Geen theologie, geen afstamming, geen positie. Alleen geloof. Alleen vertrouwen. En dat is genoeg voor de HEERE om te redden — zelfs als de stad brandt.
Want dat is wat God zoekt: geloof, gehoorzaamheid, en trouw — ook van wie buiten de gevestigde kring staat. Hij redt niet op basis van naam of afkomst, maar op basis van geloof. En Hij vergeet geen daden van rechtvaardigheid. Zelfs niet die van een Ethiopiër aan het hof van een koning die naar zijn ondergang rende.
Zo zien we het patroon steeds terugkeren: God redt temidden van het oordeel. Hij bevrijdt Zijn dienaren, niet vóór het vuur, maar midden erin. Hij bewaart hen, niet door Babylon tegen te houden, maar door hen in Babel te dragen. Hij laat toe wat verwoest — maar bewaart wat geloofd heeft.
En zo zie ik de ballingschap in een ander licht. Niet als het bewijs van Gods afwezigheid, maar als een bewijs van Zijn heiligheid. Hij laat zonde niet ongestraft, maar Hij verlaat Zijn volk ook niet. Wie Zijn woorden vreest, wordt bewaard — zelfs in de duisternis. En wie Hem vertrouwt, wordt gezegend — zelfs als alles instort.
Het is deze zekerheid die mij drijft: dat de ballingschap van vandaag niet het einde is. Dat de macht van het moderne Babylon — met zijn markten, zijn media, zijn afgoderij — groot mag zijn, maar niet eindeloos. Want God heeft gesproken. En Zijn Woord keert niet leeg terug.
Geloof in het Donker: Land kopen terwijl de stad brandt
In een tijd waarin de muren vallen en de vijand aan de poorten staat, zou je verwachten dat men vluchten wil, of vechten. Niemand denkt eraan om in zo’n tijd nog land te kopen. Niemand plant gewassen op een brandende akker. Niemand sluit deals terwijl het hele systeem in elkaar zakt. Tenzij je gelooft. Tenzij je God gelooft.
Daarom grijpt het mij steeds weer aan, dat Jeremia — opgesloten in het voorhof van de wacht, gevangen in zijn eigen stad, omringd door vijandelijke legers — een opdracht van God krijgt die haaks staat op alles wat logisch lijkt.
“Koop het veld dat bij Anathoth ligt, want jij hebt het lossersrecht om het te kopen.”
Anathoth ligt op dat moment al in vijandelijk gebied. Het is verwoest gebied. De toekomst lijkt onzeker, het land waardeloos. Maar God zegt: koop het.
Jeremia aarzelt niet. Hij koopt het veld, weegt het geld, ondertekent de koopakte, laat het verzegelen en overdraagt het in aanwezigheid van getuigen. Alles volgens de wet. Alles in het zicht van de mensen. Want dit is niet zomaar een aankoop — het is een profetisch teken.
“Huizen, velden en wijngaarden zullen opnieuw gekocht worden in dit land.”
Dat is de belofte die God bij de koop laat uitspreken. Niet vandaag. Niet morgen. Maar het zal gebeuren. Wat nu bezet is, wordt hersteld. Wat nu verwoest is, zal opnieuw bloeien. En deze koopakte, verzegeld in een kruik, zal het getuigenis zijn dat geloof het laatste woord heeft.
En toch — zelfs een profeet kent momenten van verwarring. Jeremia bidt. Hij erkent Gods grootheid, Zijn daden in Egypte, Zijn kracht en majesteit. Hij zegt:
“O Heer, HEERE! Zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm. Geen ding is te wonderlijk voor U.”
Maar dan zegt hij ook:
“De stad is in handen van de Chaldeeën gegeven. Het zwaard, de honger en de pest maken alles kapot. En Gij zegt: Koop dat veld?”
Het is een eerlijk gebed. Geen opstand, maar verwarring. Niet ongeloof, maar vragen. En God antwoordt hem. Niet door Jeremia te berispen, maar door hem te bevestigen.
“Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees. Zou iets voor Mij te wonderlijk zijn?”
Daarmee herhaalt Hij de woorden van Jeremia zelf. Alsof Hij zegt: Je weet het toch al? Je hebt het zelf gezegd. Dus vertrouw Mij nu ook als alles duister is.
En dan verklaart Hij opnieuw wat komen gaat: ja, de stad zal vallen. Ja, het oordeel zal voltrokken worden. Maar daarna — ja, daarna — zal Hij Zijn volk terugbrengen. Hij zal hen een ander hart geven. Hij zal hen één weg geven, zodat zij Hem vrezen. Hij zal een eeuwig verbond met hen sluiten, waarin Hij Zich verplicht hen niet te verlaten, en waarin Hij Zijn vreze in hun harten zal leggen.
“En Ik zal hen tot een eeuwig verbond zijn. En Ik zal Mij over hen verblijden om goed te doen. En Ik zal hen in dit land planten met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel.”
Die woorden zijn voor mij als een fundament onder alles wat schudt. God zegt niet alleen dat Hij het zal doen, maar hoe Hij het zal doen: met heel Zijn hart, en met heel Zijn ziel.
Wie spreekt zo over zondaren? Wie verklaart zulke liefde over een volk dat zich zo vaak van Hem heeft afgekeerd? Alleen God. Alleen de HEERE. Hij die tuchtigt, is ook Degene die herstelt. Hij die verstrooit, is ook Degene die verzamelt. Hij die kastijdt, is ook Degene die kust.
En dus, in het licht van dat verbond, begrijp ik de opdracht om een stuk land te kopen in een belegerde stad. Het is geen financiële investering — het is een geloofsverklaring. Een teken dat het oordeel niet het laatste woord heeft. Een getuigenis dat het land van God nooit permanent in vijandige handen blijft.
Wie vandaag leeft onder het Babylonisch systeem, wie ziet hoe alles wordt afgebroken wat eens heilig en rechtvaardig was, moet dit weten: het is nog steeds tijd om land te kopen. Niet omdat het ons morgen rendement zal geven, maar omdat het getuigt van geloof in een God die gezegd heeft: Ik zal hen planten met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel.
En dat, broeder, zuster, is genoeg voor mij.






