Als God de Oorlog Toelaat: De Stad tegen Haar Eigen Profeten
Soms is het niet de vijand die het gevaarlijkst is, maar het eigen volk. Niet de legers van buitenaf, maar de harten van binnenuit. Niet het zwaard van Babel, maar de afwijzing van de waarheid. Jeremia kende dat als geen ander. Hij had niet alleen te strijden met het oordeel dat hij moest verkondigen, maar met de haat van zijn eigen mensen die die boodschap niet wílden horen.
Toen de stad omsingeld werd, toen het oordeel voor de poorten stond, was het Jeremia die als verrader werd gezien. En waarom? Omdat hij de waarheid sprak. Omdat hij zei: Verzet je niet. Geef je over. God is het die Babel stuurt.
De leiders konden het niet verdragen. Voor hen was dat lafheid. Overgave. Vernedering. Maar in werkelijkheid was het gehoorzaamheid. Jeremia sprak geen woorden van politieke strategie, hij sprak het Woord van de HEERE. En dat woord luidde:
“Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, door de honger en door de pest. Maar wie uitgaat naar de Chaldeeën, die zal leven. Zijn ziel zal hem tot buit zijn.”
Dat was geen oproep tot capitulatie, maar tot geloof. Want om weg te lopen uit het vertrouwde — uit de stad, uit de traditie, uit het religieuze systeem — en je lot in de handen van je vijand te leggen, vereist een geloof dat sterker is dan trots.
Maar de leiders hoorden geen geloof, ze hoorden verraad. En dus gingen ze naar koning Zedekia, en zeiden:
“Laat deze man gedood worden. Want hij verzwakt de handen van de strijders, en van het volk.”
En Zedekia — zwak als altijd, heen en weer geslingerd tussen angst voor het volk en angst voor het Woord — liet hem begaan. Jeremia werd gegrepen en in een modderige put gegooid, zonder water, alleen slijk. Hij zonk weg, letterlijk en figuurlijk. Verlaten. Doorgelaten om langzaam te sterven. De stem van de profeet — het geweten van de stad — werd het zwijgen opgelegd.
Maar toen gebeurde iets onverwachts. Een buitenlandse hoveling, een Ethiopiër genaamd Ebed-Melech, hoorde ervan. Hij had geen macht, geen aanzien, geen profetische roeping — maar hij had rechtvaardigheid in zijn hart. Hij ging naar de koning en sprak met moed:
“Heer koning, wat deze mannen gedaan hebben met Jeremia is kwaad. Ze hebben hem in de put geworpen, en hij zal daar sterven van honger.”
En God gebruikte deze man. Want op zijn verzoek liet de koning Jeremia optrekken uit de put — met oude lappen als bescherming onder de armen, om hem niet te verwonden. Geen heldendaad, geen spektakel. Alleen stille gehoorzaamheid aan wat juist was.
Daaruit leerde ik iets: God redt Zijn profeten, niet altijd door bliksem of engelen, maar vaak door eenvoudige mensen die de moed hebben om te doen wat recht is. Niet door donderpreken, maar door een stuk touw en oude vodden.
Maar Jeremia bleef niet stil. Nadat hij uit de put was gehaald, bleef hij spreken. En opnieuw werd hij bij koning Zedekia geroepen. Deze keer in het geheim. Want Zedekia was bang — niet voor Jeremia, maar voor het volk. Hij wilde weten wat de HEERE sprak, maar hij wilde niet gezien worden als iemand die luisterde.
“Verberg niets voor mij,” zei hij.
En Jeremia zei:
“Als ik het u zeg, zult u mij doden. En als ik raad geef, zult u niet luisteren.”
Wat een antwoord. Jeremia wist wat er zou gebeuren. Maar toch sprak hij. En opnieuw kwam de boodschap: geef je over aan de koning van Babel, en je leven zal gespaard worden. De stad zal niet worden verbrand. Jij zult leven. Je familie zal leven.
Maar Zedekia weigerde. Zijn angst voor de mensen woog zwaarder dan zijn angst voor God. En zo tekende hij zijn eigen vonnis. De boodschap was gegeven. De kans op genade aangeboden. Maar verharding won het van gehoorzaamheid.
En ik zie diezelfde geest vandaag. Leiders die liever buigen voor de angst van het volk dan voor het Woord van God. Leiders die bang zijn voor gezichtsverlies, maar niet voor oordeel. En profeten — ware stemmen — die worden weggezet als onruststokers, negatievelingen, vijanden van hoop. Terwijl zij juist het enige spreken dat redding kan brengen: de waarheid.
De les is eenvoudig, maar diep: wie Gods stem het zwijgen oplegt, zwijgt zichzelf de ondergang in. En wie Hem vreest, zal leven — zelfs in Babel. Zelfs in de modder.
De Oogst van Verharding: Als Babylon Geen Straf Meer Is maar Bevrijding
Er komt een moment in de geschiedenis van een volk waarop het oordeel geen straf meer is, maar redding. Wanneer het systeem zó verrot is geraakt, zó doordrenkt van zelfbedrog, vroomheid zonder waarheid, offers zonder toewijding, leiders zonder geweten — dan is de val ervan geen ramp meer, maar genade. Dan is Babel niet langer de vijand, maar het middel waardoor God Zijn volk losmaakt van alles wat hen gevangenhield binnen hun eigen muren.
Dat moment was gekomen in Juda.
Wat eens het volk van het verbond was, was verworden tot een volk dat weigerde te luisteren. Niet onwetend — maar bewust ongehoorzaam. God sprak, zij negeerden Hem. God waarschuwde, zij lachten. Hij riep, zij draaiden zich om. En toen Hij bleef spreken, begonnen zij Hem actief te bestrijden. Niet met zwaarden, maar met woorden. Niet met afvalligheid, maar met religie.
En dus, toen Babylon kwam, was dat niet langer slechts een oordeel — het werd ook een scheiding. Een filter. Een beweging. Want zij die luisterden naar het Woord van de HEERE, zoals verkondigd door Jeremia, vonden een uitweg. Niet door hun kracht, maar door gehoorzaamheid. Niet omdat ze sterk waren, maar omdat ze zich bogen.
In Jeremia 40 zien we wat er gebeurt na de inname van Jeruzalem. Het oordeel is voltrokken. De stad ligt in puin. De koning is weg. De elite is uitgeroeid. Alleen de arme mensen van het land blijven achter, en over hen wordt Gedalja aangesteld — een nederige man, geen krijgsheld, geen profeet, maar een bestuurder met nuchter verstand.
En dan gebeurt er iets opmerkelijks. De bevelhebber van het Babylonische leger — Nebuzaradan — spreekt Jeremia aan. Niet als vijand. Niet als onderdrukker. Maar als iemand die weet dat Jeremia de waarheid sprak:
“De HEERE, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats uitgesproken. En de HEERE heeft het gedaan zoals Hij gesproken heeft, omdat jullie tegen Hem gezondigd hebben.”
Let op: deze woorden komen niet uit de mond van een priester, geen Jood, geen lid van het verbondsvolk — maar van een Babylonische officier. Hij erkent dat dit geen gewone verovering was. Hij herkent dat dit oordeel komt van God Zelf.
En dan zegt hij tegen Jeremia:
“Als het goed is in uw ogen om met mij naar Babel te gaan, kom dan. Maar als het kwaad is in uw ogen, blijf dan. Zie, het hele land is voor u open. Ga waarheen het goed en juist is in uw ogen.”
Dat is bevrijding. Geen gevangenschap. Geen slavenjuk. Maar keuze. Vrijheid. Open deuren. En Jeremia kiest ervoor om in het land te blijven, onder Gedalja, tussen het overgebleven volk. Hij blijft niet om te strijden, maar om te dienen. Niet om te prediken tegen een systeem dat al gevallen is, maar om de overblijfselen te hoeden van wat God nog niet verloren heeft.
En toch — zelfs dan, zelfs na alles wat er gebeurd is, sluimert de geest van verzet. Gedalja wordt gewaarschuwd dat er plannen zijn om hem te vermoorden. Er is nog steeds intrige, nog steeds achterdocht, nog steeds zelfzuchtige ambitie in de harten van mensen die beweren het volk te dienen.
Want dit is wat ik steeds zie in de Schrift: oordeel verwijdert het vuil van de buitenkant, maar alleen bekering reinigt het hart. En zolang er geen hartverandering is, komt het oude gif telkens weer omhoog. Zelfs na vuur. Zelfs na verlies. Zelfs na verwoesting.
Daarom is de boodschap van Jeremia niet alleen gericht op de stad, maar op het hart. Niet alleen op leiderschap, maar op geloof. Want een herbouw zonder bekering is slechts uitstel van de volgende val.
En vandaag zie ik precies hetzelfde. De muren van onze beschaving wankelen. De fundamenten zijn aangetast. Babylon wordt niet alleen getolereerd, maar omarmd. En velen vragen zich af: hoe lang nog? Waar is God?
Maar ik weet: God is bezig. Zijn oordeel is niet willekeurig. Het is precies. Het is scherp. Het is gericht op herstel — maar alleen voor wie wil luisteren.
En soms is het niet Babel dat gevangen zet, maar Jeruzalem. Soms zijn het niet de heidenen die onderdrukken, maar de religieuzen die zich tegen de waarheid keren. En dan stuurt God Zijn volk niet weg als straf, maar als bevrijding. Hij snijdt hen los uit wat hun hart verhardde. Hij trekt hen uit de structuur die Zijn stem heeft gesmoord. Hij laat toe dat muren vallen — zodat het Woord weer gehoord wordt.
Want wie oren heeft om te horen, hoort ook in Babel. En wie het Woord verachtte in Jeruzalem, zal ook daar doof blijven.
De Vlucht naar Egypte: Ongehoorzaamheid in de Gedaante van Voorzichtigheid
Er zijn keuzes die aan de buitenkant wijs lijken, maar die in Gods ogen rebellie zijn. Er zijn momenten waarop voorzichtigheid niets anders is dan vermomde ongehoorzaamheid. Wanneer angst het hart bestuurt in plaats van vertrouwen, dan wordt vluchten een daad van ongeloof, zelfs als het verpakt is in logica en goede bedoelingen.
Na de val van Jeruzalem bleef er een kleine rest over in het land. Mensen van wie je zou denken: zij hebben het oordeel overleefd, misschien zullen zij luisteren. Onder leiding van Gedalja leek er hoop op herstel — rust, gehoorzaamheid, herbouw onder Babylonisch toezicht.
Maar zoals het vaker gaat: waar hoop opbloeit, staat jaloezie klaar om te verstikken. Ismaël, een man met koninklijk bloed, komt met geweld. Hij vermoordt Gedalja, samen met zijn gevolg en zelfs vreedzame pelgrims die op weg waren naar de tempelruïnes. Het is geen daad van bevrijding, maar van machtswellust. Hij gebruikt het oordeel van God als dekking voor zijn eigen ambities.
De overgebleven leiders — onder wie Johanan — grijpen in. Ze verdrijven Ismaël, redden gevangenen, en brengen de groep bijeen in een plaats genaamd Geruth-Chimham, dichtbij Bethlehem. Daar staan ze op een kruispunt: wat nu?
Bang voor Babylon — bang dat zij wraak zullen nemen voor de moord op Gedalja — overwegen zij de vlucht naar Egypte. En hier, op dit keerpunt, doen ze iets wat juist klinkt: ze vragen Jeremia om raad.
“Bid voor ons tot de HEERE, uw God… opdat Hij ons de weg wijst, die wij gaan zullen, en wat wij doen zullen.”
Het klinkt vroom. Nederig zelfs. Ze beloven te doen wat Jeremia zal zeggen, of het nu goed of moeilijk is.
Jeremia zoekt God. Tien dagen lang wacht hij op een woord. En dan komt het antwoord:
“Blijf in dit land. Vrees niet voor de koning van Babel. Want Ik ben met u om u te behouden en u te redden uit zijn hand. Maar indien gij zegt: Wij willen niet blijven in dit land — en gij gaat naar Egypte — dan zal het zwaard, de honger en de pest u daar achtervolgen.”
Duidelijker kan het niet.
God zegt: Wees niet bang. Vertrouw Mij. Ik zal u bewaren, zelfs in dit vernederde, verbrande land. Maar als jullie vluchten — als jullie denken veiligheid te vinden in Egypte — dan zullen jullie daar sterven. Want jullie vluchten niet voor Babylon. Jullie vluchten voor Mij.
En wat doen zij?
Ze zeggen tegen Jeremia:
“Gij spreekt leugen! De HEERE, onze God, heeft u niet gezonden.”
Alle vroomheid valt weg. Hun echte hart wordt zichtbaar. Ze vroegen om raad, maar wilden bevestiging van hun eigen plan. Ze wilden een profetie, geen confrontatie. En toen de uitkomst hen niet beviel, verwierpen ze het Woord. Niet subtiel. Niet aarzelend. Maar frontaal.
Johanan en zijn mannen nemen het volk mee. Mannen, vrouwen, kinderen — zelfs Jeremia en Baruch worden meegevoerd, gedwongen — de hele groep trekt naar Egypte, tegen Gods gebod in.
Daar, in Táchpanhes, opent de HEERE opnieuw Zijn mond tot Jeremia. En Hij zegt: Neem grote stenen en leg ze neer bij de ingang van Farao’s paleis, in het zicht van het volk. En dan profeteert Jeremia:
“Zie, Ik zal Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn knecht, zenden, en zijn troon stellen op deze stenen. Hij zal komen, en Egypte zal niet ontsnappen.”
Zelfs daar, in Egypte, zal Babel hen vinden. Zelfs daar zal het oordeel reiken. Want wie vlucht voor Gods weg, zal Hem overal tegenkomen — niet als Redder, maar als Rechter.
En ik zie dit vandaag ook. Mensen die zeggen: Heer, spreek tot mij. Laat mij Uw wil weten. Maar zodra het antwoord hen confronteert, keren ze zich af. Ze wilden geen waarheid, maar geruststelling. Geen weg, maar een zegen over hun eigen koers.
En zo vluchten velen naar hun eigen Egypte. Niet letterlijk, maar geestelijk. Ze zoeken zekerheid in systemen, veiligheid in mensen, vrede in compromissen. Maar God had gezegd: Blijf. Vertrouw. Ik zal je bewaren.
En nog steeds zegt Hij het. Tegen jou. Tegen mij. Tegen allen die de weg niet meer weten. Vlucht niet. Buig. Luister. Vertrouw. Want Egypte biedt geen bescherming. Alleen schijnrust, gevolgd door ramp.
Maar wie blijft waar God spreekt — hoe verwoest ook, hoe klein ook, hoe weinig ook — die zal leven. Want geloof is niet een gevoel, maar een keuze: om stil te staan waar God zegt blijf, en te wachten tot Hij zegt ga.
De God die niet zwijgt: Als afgoderij sterker lijkt dan gehoorzaamheid
Er is niets zo tragisch als een volk dat weet wie God is, Zijn stem kent, Zijn daden gezien heeft — en toch kiest voor afgoden. Niet uit onwetendheid, maar uit koppigheid. Niet uit verwarring, maar uit berekening. En wanneer dat gebeurt, is het alsof de hemel zelf siddert. Want dan is het verraad niet dat van een vijand, maar van een bruid die haar gelofte met voeten treedt.
In Egypte, ver van Jeruzalem, te midden van het heidendom, spreekt de HEERE opnieuw tot Jeremia. Het volk dat gevlucht is — dat Zijn stem verworpen heeft, Zijn waarschuwing genegeerd — leeft alsof alles normaal is. Alsof het oordeel hen niet heeft geraakt. Alsof God Zijn mond nu wel houdt.
Maar Hij zwijgt niet.
“Hebt gij vergeten de boosheden van uw vaderen, en van de koningen van Juda, en van hun vrouwen… die zij bedreven hebben in het land van Juda en op de straten van Jeruzalem?”
God herinnert hen eraan wat er gebeurd is. Niet om te beschuldigen, maar om te confronteren. Jeruzalem is gevallen omdat zij Hem verlieten. De tempel is verbrand omdat zij andere goden dienden. De ballingschap kwam niet zomaar. Het was geen politiek ongeluk. Het was een geestelijk gevolg.
En toch, zegt Hij, zijn zij in Egypte gewoon verdergegaan:
“Tot op deze dag zijn zij niet verbroken, en zij hebben geen vreze voor Mij, en zij wandelen niet in Mijn wet.”
Wat een aanklacht. Niet alleen tegen hun daden, maar tegen hun hart. Zelfs na het oordeel, zelfs na de vlucht, weigeren zij te buigen. Ze houden vast aan hun afgoden alsof die hun veiligheid geven. Alsof de koningin des hemels hen kan beschermen, daar waar de God van Israël hen heeft gewaarschuwd.
En dan — als Jeremia spreekt namens de HEERE, als hij hen opnieuw waarschuwt — komt hun ware hart naar boven. Ze antwoorden niet met berouw, niet met tranen, maar met openlijke rebellie:
“Wat uit uw mond is gegaan, dat zullen wij niet horen. Maar wij zullen ganselijk doen het woord dat van onze mond uitgaat, om de koningin des hemels reukwerk te roken en drankoffers te plengen.”
Ze keren het om. Ze geven God de schuld. Toen we de koningin des hemels dienden, ging het ons goed, zeggen ze. Maar sinds we daarmee gestopt zijn, kwam er ellende. Alsof God de oorzaak is van hun ondergang — en de afgoden hun bescherming waren.
Wat een omkering van waarheid. Wat een leugen, geboren uit een verblind hart. En zo openbaart zich hun ware god: niet de HEERE, niet de God van het verbond, maar hun eigen comfort, hun eigen controle, hun eigen religieuze gevoelens.
En ik zie het vandaag weer. Mensen die zeggen: Ik geloof in God, maar zodra gehoorzaamheid pijn doet, kiezen voor afgoden. Voor spiritualiteit zonder heiligheid. Voor geloof zonder kruisdood. Voor een god die hen dient, in plaats van andersom.
Maar Jeremia zwijgt niet. En God zwijgt niet. Hij spreekt opnieuw:
“Ziet, Ik zweer bij Mijn grote Naam, spreekt de HEERE, dat Mijn Naam niet meer door de mond van enig man van Juda in heel het land Egypte genoemd zal worden.”
Wat een vonnis. Niet: jullie zullen niet meer leven, maar: jullie zullen Mijn Naam niet meer dragen. Geen verbond meer. Geen bescherming. Geen gemeenschap. Alleen oordeel.
Want wie de afgoden verkiest boven de HEERE, sluit zichzelf uit van genade. En wie het Woord afwijst, verliest niet alleen waarheid — maar verliest de mogelijkheid om nog te horen.
En toch… zelfs hier is er een overblijfsel. Zelfs nu is Jeremia er nog. Baruch is er nog. Mannen die niet vluchten, niet buigen, niet roken voor de koningin des hemels. En zij zijn het bewijs dat God nog steeds Zijn Naam heiligt — niet in de massa, maar in de enkeling.
De les is scherp: het gaat God nooit om aantallen. Nooit om uiterlijk succes. Nooit om rituelen. Hij zoekt gehoorzaamheid. Altijd. Altijd. Altijd.
En waar Hij die niet vindt, komt vuur. Maar waar Hij één hart vindt dat breekt, daar is hoop.
Baruch, de Knecht die Bleef: Geroepen om te Dienen, niet om te Zien
In een wereld waar iedereen op zoek is naar zichtbaarheid, beloning, erkenning — is er iets onaards in de roeping van Baruch. Geen podium, geen profetieën uit zijn eigen mond, geen wonderen of visioenen. Alleen een pen. Alleen de woorden van een ander. Alleen de stille toewijding van iemand die zich onderwerpt aan de last van een boodschap die hij zelf niet koos.
Baruch was schrijver. Hij noteerde wat Jeremia sprak. Hij droeg het oordeel van het volk, zonder dat hij het zelf had veroorzaakt. Hij werd gevangen, bedreigd, meegevoerd naar Egypte — allemaal omwille van de waarheid die hij diende, maar niet zelf sprak.
En ergens onderweg… wordt het hem teveel.
“Wee mij nu! Want de HEERE heeft droefheid toegevoegd aan mijn smart; ik ben moede van mijn zuchten, en vind geen rust.”
Baruch klaagt niet openlijk, niet brutaal — maar zijn ziel is vermoeid. Hij ziet het oordeel. Hij voelt het gewicht. Hij schrijft woorden die verbranden, die verachten, die afwijzing oproepen. En hij zucht. Niet omdat hij de roeping wil verlaten, maar omdat het zwaar is.
En dan — midden in zijn moeheid — spreekt God. Niet via Jeremia, maar rechtstreeks tot Baruch:
“Zo zegt de HEERE: Zie, wat Ik gebouwd heb, dat breek Ik af; en wat Ik geplant heb, dat ruk Ik uit — dit ganse land. En gij zoudt voor uzelf grote dingen zoeken? Zoek ze niet.”
Wat een uitspraak. God zegt: Ik ben bezig alles te schudden, te vernietigen, te zuiveren — en jij wilt grootheid?
Niet als bestraffing, maar als correctie. Baruch was trouw. Zijn verlangen naar betekenis was menselijk. Maar Gods antwoord is hemels: Zoek geen grootheid voor jezelf, Baruch. Zoek Mij.
En dan — die prachtige, genadige belofte:
“Maar Ik zal uw ziel tot een buit geven, op alle plaatsen waarheen gij zult gaan.”
Baruch zal niet sterven met de menigte. Hij zal niet vallen onder het oordeel. Hij zal leven. Niet met status. Niet met beloning. Maar met de bescherming van God Zelf.
Dat is genoeg. Dat moet genoeg zijn.
Want dat is de echte roeping. Niet om te bouwen aan een naam, maar om te dragen wat God ons toevertrouwt. Niet om vrucht te meten, maar om trouw te zijn. Niet om het vuur te vermijden, maar om het Woord te bewaren — ook als niemand luistert.
En ik besef: er zijn vandaag veel Baruchs. Mensen die niet zichtbaar zijn. Die schrijven, bidden, dienen, dragen. Die zwoegen in gehoorzaamheid, en nauwelijks ruimte hebben om op adem te komen. En aan hen zegt God: Zoek geen grote dingen voor jezelf. Maar vrees niet. Jij zult leven. Ik zal je ziel bewaren.
Dat is genoeg. Meer dan genoeg.
Het Einde dat Begint: Als het Licht door het Oordeel Breekt
En zo komt het einde — niet van de boodschap, maar van het verzet. Niet van Gods stem, maar van het tijdperk waarin men die stem heeft genegeerd. Het boek Jeremia eindigt niet met overwinning. Geen triomftocht. Geen herbouw. Geen jubel. Het eindigt met ballingschap. Met de vernietiging van wat ooit heilig was. Met de stilte na de storm.
Maar ik zeg je: zelfs in dat einde hoor ik hoop.
Want God is geen God die spreekt om te vernietigen. Hij is de God die spreekt om te scheiden — om te reinigen — om te bewaren wat echt is, en te breken wat zich verhardt.
In de allerlaatste hoofdstukken lezen we hoe de vernietiging compleet wordt. Babel komt. Jeruzalem wordt gesloopt. De tempel — het huis van Zijn Naam — wordt geplunderd. Gouden vaten worden weggenomen. De koninklijke lijn van David wordt gebroken. Het volk wordt verstrooid.
En als laatste lees ik de namen van koningen, priesters, leiders — een lijst van hen die gevangen genomen zijn, weggeleid, gestraft. Geen helden. Geen geloofsgetuigen. Alleen ruïnes van wat ooit glorieus was.
Maar dan — alsof God nog één laatste glimp van Zijn trouw wil laten zien — eindigt het boek met een onverwacht detail:
“En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda, dat Evil-Merodach, de koning van Babel, in het jaar dat hij koning werd, Jojachin uit de gevangenis verhief.”
Een vergeten koning. Zolang opgesloten dat men dacht dat hij dood was. Maar God had hem niet vergeten.
“Hij sprak vriendelijk met hem, zette zijn troon boven de troon van andere koningen, en gaf hem dagelijks zijn deel van de maaltijd, zolang hij leefde.”
Het lijkt klein. Onbelangrijk zelfs. Maar ik zie het als een profetisch teken. Want dit is het hart van God: zelfs na jaren van oordeel, blijft Hij gedenken. Zelfs als Zijn volk faalt, blijft Hij trouw. En zelfs als de koninklijke lijn is verbroken, bewaart Hij het zaad.
Want uit deze lijn — deze verbrijzelde, verbannen, vergeten lijn — zal uiteindelijk Degene komen die de echte koning is. Niet Jojachin. Niet Zedekia. Niet David. Maar Jezus.
Hij komt niet met wapens, maar met waarheid. Niet om Babel te dienen, maar om het te overwinnen. Niet om een tempel van steen te bouwen, maar om de harten van mensen te reinigen. Hij is het einde van het oordeel — omdat Hij het oordeel op Zich heeft genomen. En in Hem is het nieuwe begin.
En dat is waar dit alles naartoe wijst. Niet naar een politieke revolutie. Niet naar herstel van systemen. Maar naar een Koninkrijk dat niet wankelt. Een Koning die niet liegt. Een volk dat niet wijkt.
Daarom schreef ik. Daarom sprak ik. Daarom huilde Jeremia. Daarom bleef Baruch. En daarom blijf ik — vandaag — dit Woord vasthouden.
Niet omdat het populair is. Niet omdat het makkelijk is. Maar omdat het waarheid is.
En die waarheid zegt:
Babel valt. Het Koninkrijk komt.






