De Eindtijdprofetie: Babel zal vallen, het Woord zal staan
Na alles wat gebeurd is — de val van de stad, de vlucht naar Egypte, de verstrooiing van het volk — zou je denken dat Gods boodschap via Jeremia ten einde komt. Dat zijn stem verstomt. Dat de laatste woorden gezegd zijn. Maar nee. Dan begint er iets nieuws. Iets wat in de vorige hoofdstukken verborgen bleef, maar wat nu openlijk en krachtig naar voren komt:
God begint te spreken tot de volken.
Niet alleen tot Juda. Niet alleen tot Israël. Maar tot de naties. Tot Moab, tot Edom, tot Ammon, tot Kedar, tot Damas-cus, tot Elam, tot Egypte — en dan, als laatste en meest indrukwekkend: tot Babel.
De HEERE spreekt oordelen uit over elke natie die Zijn volk verdrukte, elke stad die zich verhief, elk koninkrijk dat zichzelf tot god maakte. Hij noemt ze één voor één. En Hij laat zien: geen macht is te groot, geen volk te ver, geen stad te heilig in eigen ogen, of Hij zal haar breken.
En dan komt het — het grootste, meest uitgebreide oordeel in heel het boek:
Jeremia 50 en 51 – het oordeel over Babel.
De stad die als instrument van oordeel werd gebruikt, wordt nu zelf geoordeeld. En ik hoor de toon veranderen. Dit is geen gewone boodschap meer. Dit is eindtijdtaal. Profetische diepgang die ver boven de situatie van het oude Babel uitgaat. Want dit oordeel wijst vooruit — niet alleen naar de historische val van Babylon, maar naar het geestelijke Babylon uit Openbaring.
“Vlucht uit het midden van Babel, en red eenieder zijn ziel, opdat gij niet omkomt in haar ongerechtigheid. Want dit is de tijd van de wraak des HEEREN.”
Babel wordt een beeld. Een spiegel. Een systeem. De stad van hoogmoed, van handel, van afgoderij, van zelfverheerlijking. En God zegt: ontvlucht haar. Niet met je voeten alleen, maar met je hart. Niet geografisch, maar in jouw bestaan.
“Wij hebben Babel genezen, maar zij is niet genezen. Verlaat haar.”
Wat een zin. Alsof Hij zegt: Men heeft geprobeerd haar te redden. Diplomatie, religie, hervorming. Maar het heeft niet geholpen. Want haar wortel is rot. Haar fundament is tegen God. En daarom is haar val onvermijdelijk.
Ik zie dat vandaag ook. Mensen proberen systemen te redden die niet te redden zijn. Kerkstructuren, politieke ordeningen, morele standaarden die gebouwd zijn op compromis en eigenbelang. Maar Babel is niet te genezen. Het moet vallen. En het zal vallen.
Dan spreekt God:
“Zie, Ik ben tegen u, o Babel, gij trotse berg — die de ganse aarde verderft — spreekt de HEERE. En Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en Ik zal u van de rotsen afwentelen, en Ik zal u tot een brandende berg maken.”
Dat is Gods houding tegenover Babylon. Niet mild. Niet diplomatiek. Maar frontaal. Want Babel heeft Zijn Naam gelasterd, Zijn volk verleid, Zijn waarheid vertrapt. En dus zegt Hij: Ik zal u doen vallen.
En toch — midden in die oordelen — zit een belofte. Een lichtstraal.
“In die dagen, en in die tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen, en zij zullen al wenende gaan, en de HEERE hun God zoeken.”
Er komt een terugkeer. Niet alleen naar het land. Maar naar Hem. Naar de HEERE Zelf. Niet op basis van traditie, maar met tranen. Niet religieus, maar gebroken. En Hij zal hen horen.
“Zij zullen vragen naar Sion, het aangezicht van de HEERE zoeken, en zij zullen zeggen: Komt, en laat ons toetreden tot de HEERE, tot een eeuwig verbond, dat niet vergeten zal worden.”
Wat een belofte. Dat is het einde van Babel — en het begin van het Koninkrijk.
Het Woord is niet gebonden
Jeremia heeft gesproken. De woorden zijn gezegd, de waarschuwingen herhaald, het oordeel aangekondigd. Niet één keer, niet tweemaal, maar jarenlang. En toen kwam de dag waarop alles gebeurde zoals hij had voorzegd. De stad viel. De tempel brandde. De koning werd gebonden. De mensen werden verstrooid. De stem van de profeet zweeg, maar de boodschap zweeg niet.
En dat is misschien wel de diepste les van alles wat achter ons ligt: dat wanneer Gods woorden eenmaal gesproken zijn, ze niet meer tegen te houden zijn. Ze gaan voort, ze snijden, ze dragen, ze vallen niet op de grond. Zelfs als de boodschapper wordt gevangengezet, het boek wordt verbrand, het volk zich verzet — het Woord leeft. Het Woord blijft. Het Woord keert niet leeg terug.
Wat blijft er over nadat de laatste steen gevallen is, de laatste koning verbannen is, de laatste traan gestroomd is? Wat blijft er als niemand meer luisteren wil, als het volk zijn rug heeft gekeerd, als de profeet oud is geworden in zijn eenzaamheid?
Dan blijft dit: dat God Zijn Woord vervult. Dat Hij niet liegt. Dat Hij trouw blijft aan wat Hij heeft gesproken — tot het einde. En daar voorbij.
En daarom eindigt het boek Jeremia niet in hopeloosheid, maar in heiligheid. Niet met de dood van een profeet, maar met de betrouwbaarheid van een God die alles ziet. Het boek sluit niet af met een overwinning of een opwekking, maar met een herinnering: dat zelfs in de diepste ballingschap, Hij nog leeft. Hij nog spreekt. Hij nog wacht.
In de laatste verzen lezen we hoe Jojachin, de weggevoerde koning van Juda, na zevenendertig jaar gevangenis wordt opgezocht door een nieuwe koning van Babel: Evil-Merodach. Hij haalt hem uit de gevangenis, spreekt vriendelijk met hem, zet hem aan zijn tafel, geeft hem dagelijks zijn deel, zolang hij leeft.
Het lijkt klein. Bijna terloops. Maar het zegt iets groots. Het zegt dat God niet vergeet. Dat Hij, zelfs na tientallen jaren oordeel, nog weet wie bij Hem hoort. Dat Hij, zelfs na zwijgen en verstrooiing, nog genade heeft voor wie ooit onder het verbond stond. Geen troon, geen stad, geen tempel — maar een tafel. Een stoel. Eerherstel. Een naam die overeind blijft.
Zo sluit het boek af. Geen fanfare. Geen herstel van het koninkrijk. Alleen een kleine handeling, ergens in Babel, waarin zichtbaar wordt dat God verder denkt dan wij. Dat Hij trouw blijft aan Zijn belofte. Dat de lijn van David niet gestorven is, maar bewaard. Verborgen. Beheerst. Klaargemaakt voor een andere dag. Een betere koning. Een ander verbond.
En zo blijft het Woord leven. Dwars door oordeel heen. Dwars door afwijzing heen. Dwars door eeuwen van ongeloof. Want het Woord van God is niet gebonden. Niet aan een plaats. Niet aan een volk. Niet aan een tijd.
Het heeft gesproken. En het zal spreken. Tot Babel valt. Tot Sion opgericht wordt. Tot de Koning komt.
De Laatste Aanval: Wanneer Babylon God Zelf Tart
Er is een moment in de profetie waarin de strijd niet meer gaat over koninkrijken, niet over grenzen, niet over macht of invloed, maar over de eer van God Zelf. Een moment waarop Babel niet alleen het volk van God heeft veracht, maar Zijn heiligheid heeft uitgedaagd. En dat is het moment waarop Babel veroordeeld wordt tot absolute ondergang.
Want Babel heeft niet slechts overwonnen; het heeft zich verheven. Niet alleen boven naties, maar boven de Naam van de HEERE. En dat is een grens die geen enkel rijk ooit heeft overschreden zonder verwoest te worden.
De HEERE laat Jeremia spreken over hoe dit Babylon – deze trots, deze grootheid, dit wereldrijk – zichzelf tot god heeft gemaakt. Niet alleen door afgoden te verheerlijken, maar door zichzelf te stellen in het centrum van aanbidding, als bron van welvaart, als fundament van beschaving, als meester van alle handel, wijsheid en macht. Babel is het beeld geworden van zelfverheerlijking in religieuze kleding.
En dan zegt de HEERE: “Ik heb Mij tegen u gekeerd.” Geen vijand van buitenaf. Geen politieke opstand. Maar de HEERE Zelf. En wanneer Hij Zich tegen iets keert, dan is de afloop geen kwestie van tijd of toeval – dan is de val verzekerd. Babel zal vallen, niet vanwege zijn vijanden, maar omdat het de HEERE heeft getart.
De profetieën spreken van een dag waarop uit het noorden een volk zal oprukken, en dat Babel zal worden als een woonplaats van wilde dieren. Er zal geen stem van vreugde meer gehoord worden, geen licht meer branden, geen bruiloft, geen handel, geen leven. De stad die vol was van pracht en praal, wordt verlaten, verwoest, verworpen.
Maar de profetie gaat verder. Want het is niet alleen de stad die valt – het hele systeem valt. De koning van Babel, de edelen, de krijgers, de wijzen, de waarzeggers, de afgoden – alles wat Babel groot en machtig maakte, wordt neergehaald.
En waarom? Omdat Babel niet slechts tegen mensen heeft gezondigd, maar tegen de HEERE van de heerscharen. Omdat zij Zijn tempel ontwijd hebben. Zijn volk verstrooid. Zijn Woord verworpen. En Zijn Naam gelasterd.
En dan lezen we het bevel aan Israël: “Trek u uit het midden van haar terug, mijn volk, en red eenieder zijn ziel.” Want terwijl Babel valt, blijft Gods roepstem hoorbaar. Zelfs in het oordeel is er genade. Zelfs in de puinhopen klinkt Zijn stem: Kom uit haar weg. Red jezelf. Ontvlucht haar afgoden, haar gewoonten, haar trots.
Want wie Babel blijft omarmen, zal met Babel vallen. Maar wie luistert naar Zijn stem – zelfs als die stem klinkt midden in een vreemd land, midden tussen de muren van verleiding – die zal leven. Niet dankzij eigen kracht, maar dankzij gehoorzaamheid.
En zo eindigt de profetie van Jeremia met een bevel van de HEERE om deze woorden voor te lezen in Babel zelf. Niet in Juda, niet in Jeruzalem, maar in het hart van het rijk dat geoordeeld wordt. Jeremia schrijft alles op wat de HEERE heeft gesproken – elk oordeel, elke waarschuwing, elke belofte. En Baruch wordt gezonden met een boodschapper: een man genaamd Seraja, die deze woorden in Babel zal laten klinken.
En wanneer hij dat gedaan heeft, moet hij de boekrol binden aan een steen en werpen in de rivier de Eufraat, en zeggen: “Zo zal Babel zinken, en niet meer opstaan.” Geen symboliek. Geen poëzie. Een proclamatie van het einde.
Want als God spreekt, blijft geen steen op de andere. En als Hij oordeelt, is er geen herstel zonder bekering.
Maar wat blijft, zelfs aan het einde van dit boek, is dit ene anker: het Woord van de HEERE blijft staan.






