SATAN
Het woord ‘Satan’ is een verengelsing. De Hebreeuwse vorm is ‘satanas’. Het Engelse equivalent is ‘tegenstander’. Het is, net als het Engelse equivalent ‘adversary’, een gewoon zelfstandig naamwoord en kan op verschillende manieren gebruikt worden. Het kan zowel in goede als in kwade zin gebruikt worden. Het kan één persoon of een aantal personen betekenen: een apostel; een toestand of toestand van dingen; de wereld; het systeem van het Romeinse Rijk; Koning Zonde; of de ‘duivel’ van de Schrift. Hier zijn enkele voorbeelden van het gebruik ervan:
“De engel des Heren stond op de weg als een satan (Hebreeuws) tegen hem” (Numeri 22:22).”Ik ben uitgegaan om een satan (Hebreeuws) voor u te zijn” (Numeri 22:32). Hier wordt tweemaal “de engel van de Heer”, zonder twijfel Michaël, verklaard als “satan”; dit betekent “tegenstander” en niet een monster van het kwaad.
“Laat deze man terugkeren … opdat hij in de strijd geen satan (Heb.) voor ons zal zijn” (1 Samuël 29:4). Hier verwijst ‘satan’ naar “deze man”. 2 Samuël 19:22: “David zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja, dat gij heden satans (Heb.) voor mij zijt?” Hier verwijst ‘satans’ naar de “zonen van Zeruja”; en het staat in het meervoud, wat niet kan als het woord een eigennaam is.
Jezus “zeide tot Petrus: Ga achter Mij, satan … want gij weet niet wat van God is, maar wat van mensen is” (Matteüs 16:23). Hier werd Petrus tot ‘Satan’ verklaard, en wat hij zei was “van mensen” en niet van een superverleider.
In Lucas 13:11, 16 was de ‘satan’ of tegenstander van de vrouw haar ‘zwakheid’. Om ‘losgemaakt te worden’ van ‘Satan’ betekende daarom om losgemaakt te worden van haar ‘zwakheid’ of ‘tegenstander’ die haar “deze achttien jaar gebonden had”.
Matteüs 12:24, 26-27: Hier betekent ‘Satan’ ‘Beëlzebub’ – de god van de Ekronieten (2 Koningen 1:2-3, 6, 16), een heidense afgod.
1 Timoteüs 1:20: “Van wie Hymenéüs en Alexander zijn; die heb ik aan de satan overgeleverd, opdat zij niet zouden leren lasteren”. De wereld is Gods grote vijand (Jakobus 4:4), tegenstander of ‘Satan’. Wanneer zij in Christus gedoopt zijn, zijn zij niet langer van de wereld (Johannes 17:14, 16) maar in Hem. Overgeleverd worden aan Satan’ betekent dan dat ze als straf uit de gelederen van de gelovigen worden verbannen; opnieuw naar de wereld, ‘Satan’, worden gegooid waar ze mogen ‘leren niet te lasteren’. Maar als ‘Satan’ een bovennatuurlijke verleider betekent, zou hij hen dan leren “niet te lasteren”?
Paulus gebood de broeders “zo iemand aan Satan over te leveren tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden worde” (1 Korintiërs 5:1-5, 13). Ook hier betekent ‘Satan’ de wereld, zoals is uitgelegd in onze uitleg van 1 Timoteüs 1:20. De kerk moest daarom zo’n overspelige broeder uitdrijven en overleveren aan de wereld, waar door deze straf het ‘vlees’, dat wil zeggen de ‘begeerte van het vlees’ (Galaten 5:16-17), vernietigd of ‘gekruisigd’ zou worden (Galaten 5:24). Het doel was dat de ‘geest’ (‘persoon’ – vers 13) ‘gered zou worden’. Maar als ‘Satan’ hier een bovennatuurlijk monster van het kwaad zou betekenen, zou hij er dan voor zorgen dat deze overspelige “gered zou worden”?
Satan’ betekent soms het Romeinse Rijk in zijn fasen, zoals te zien is in onze verhandeling van Openbaring 12:3, 9; 17:3, 9-16 in dit pamflet. Tenslotte kan het ‘Koning Zonde’ betekenen, die woont in vlees en bloed – de ‘duivel’ van de Bijbel. Handelingen 5:3 is een illustratieve tekst. De gedachte is: “Koning Zonde, die in jouw vlees en bloed woont, heb je toegestaan om je geest te vullen zodat je zijn bevelen gehoorzaamt.” De theorie van een bovennatuurlijke verleider is onredelijk, ongeschriftuurlijk en in strijd met de ware wetenschap, zoals blijkt uit de volgende zeven redenen:
- Als er een bovennatuurlijke verleider is, de verleider van de hele mensheid, dan moet hij noodzakelijkerwijs alomtegenwoordig zijn om twee miljard mensen op hetzelfde moment met succes te verleiden. Omdat beweerd wordt dat hij een gevallen engel is, dan is hij, als spook engel, alomtegenwoordig. Zo niet, dan wordt de theorie van een superverleider, de verleider van allen, onmogelijk. Maar zijn engelen alomtegenwoordig? Dat zijn ze niet! Let op deze punten: “Ik zal nu nederdalen en zien of zij alles gedaan hebben naar het geroep daarvan, dat tot mij gekomen is; en zo niet, dan zal ik het weten” (Genesis 18:21). Hier, om in Sodom te zijn, moet de engelachtige spreker “afdalen”. Deze woorden duiden noodzakelijkerwijs op zijn afwezigheid op dat moment. Als hij afwezig was, dan was hij niet alomtegenwoordig. (Daniël 9:21-23). Hier, om bij Daniël aanwezig te zijn, moest de engel Gabriël “snel vliegen” naar Daniël, en toen hij aankwam zei hij: “Ik ben gekomen.” Naar Daniël ‘vliegen’ en ‘komen’ impliceert noodzakelijkerwijs zijn afwezigheid (Lucas 1:19, 26).
Van Gabriël die in Gods ‘tegenwoordigheid’ ‘staat’ wordt gezegd dat hij “tot u gezonden” en “tot een stad” is.
Hij is noodzakelijkerwijs afwezig van deze plaatsen voordat hij ‘gezonden’ wordt. (Lucas 2: 15). Dat ‘engelen’ ‘van hen weggegaan zijn naar de hemel’ impliceert hun afwezigheid uit de hemel terwijl ze bij hen waren; en nadat ze ‘weggegaan’ waren, waren ze afwezig van ‘hen’. In Genesis 32:26 zei een engel tegen Jakob, terwijl hij in Jakobs armen was, die met hem worstelde: “Laat me gaan.” Maar hoe kon hij ‘gaan’ als hij alomtegenwoordig was? Was zijn aanwezigheid op dat moment niet beperkt tot de ruimte in Jakobs armen? Als dat zo is, dan was hij op dat moment afwezig op elke andere plaats.
Lucas 20:36 zegt dat de opgestane heiligen ‘gelijk’ zijn aan de ‘engelen’. Als engelen alomtegenwoordig zijn, dan zijn zij, als hun ‘gelijken’, alomtegenwoordig. Maar aangezien de opgestane heiligen ‘van’ bepaalde plaatsen moeten komen om ‘aan te zitten’ bij de vaderen (Matteüs 8:11), is het zeker dat zij niet alomtegenwoordig kunnen zijn. Zo niet, dan is het zeker dat hun ‘gelijken’ – de ‘engelen’ – niet alomtegenwoordig kunnen zijn. Aangezien de engelen ‘met’ Christus zijn wanneer Hij ‘zal komen’ (Matteüs 16:27), als Zijn komst een verandering van plaats is, dan is die van hen dat ook. Hebreeën 10:37 (Rotherham) zegt: “Nog een weinig tijd en Hij die komen zal, zal hier zijn.” Als ‘hier’, dan is er noodzakelijkerwijs een verandering van plaats. Als dat zo is, dan is er, omdat de ‘engelen’ ‘bij’ Hem zijn, ook voor hen een verandering van plaats. Dan zijn ze niet alomtegenwoordig.
Concluderend, aangezien ‘alle’ engelen bij tijden worden ‘uitgezonden’ naar de ‘erfgenamen van de verlossing’ (Hebreeën 1:14), volgt hieruit dat ‘alle’ engelen gelokaliseerd zijn in hun aanwezigheid. Als de superverleider dan een gevallen engel is, is ook hij gelokaliseerd in zijn aanwezigheid en kan hij niet de verleider van de hele mensheid zijn.
- Als er een bovennatuurlijke verleider is, de verleider van de hele mensheid, dan moet hij noodzakelijkerwijs alwetend zijn om met succes twee miljard personen op twee miljard plaatsen op hetzelfde moment in de tijd te verleiden. Omdat beweerd wordt dat hij een gevallen engel is, als engelen alwetend zijn, dan is hij dat ook. Als zij dat niet zijn, dan is hij dat ook niet en is de bestreden theorie onhoudbaar geworden. Uit het voorgelegde bewijs blijkt duidelijk dat engelen beperkt zijn in kennis. Laten we Genesis 18:21 opnieuw onderzoeken. Hier zei de engel: “Ik zal nu afdalen (naar Sodom) en zien of zij alles gedaan hebben naar het geroep dat tot mij is gekomen; en zo niet, dan zal ik het weten.” Hier moet hij, om te ‘weten’, “afdalen”; vandaar dat het duidelijk is dat hij beperkt was in zijn kennis.
Daniël 7:10 (Moffatt) bevestigt het voorgaande door te laten zien dat om de “miljoenen engelen” te laten weten wat er in “de boeken” stond, deze “geopend” moesten worden. Marcus 13:32 verklaart dat de engelen niet weten van “die dag” of “dat uur”. 1 Petrus 1:13 en Daniël 8:13; 12:5-6 spreken over bepaalde ‘dingen’ die “de engelen willen onderzoeken.” Maar waarom, als zij alwetend zijn? Gezien deze redenen wordt het een zekerheid dat engelen beperkt zijn in kennis. Als de superverleider een gevallen engel is, is ook hij beperkt in kennis en kan hij niet de verleider van de hele mensheid zijn.
- Als er een superverleider is, wie heeft hem dan tot zonde verleid? Als zijn verleider uitsluitend zijn eigen hartstochten waren, en die waren voldoende om hem tot zonde te brengen, kunnen onze hartstochten dan niet onze verleider zijn en voldoende om ons tot zonde te brengen?
- Als er een superverleider is, dan heeft hij duizenden jaren geleefd. Omdat hij de hele mensheid eeuwenlang in verzoeking heeft gebracht, kent hij grondig al hun zwakke en sterke punten. Als dit waar is, welke kans op succesvol verzet zou een nietige sterveling van tien, twintig of tachtig jaar dan hebben tegen zo’n vijand? Geen enkele! Hij zou onweerstaanbaar zijn! Stel dit vast en de onvoorwaardelijke redding van alle mensen wordt een noodzaak. Onlangs werd een predikant veroordeeld voor verkrachting van een zestienjarig meisje en zei: “Hierna is mijn strijd met de duivel.” Laaghartige uitvlucht! God zal hem voor zijn misdaad de rekening sturen!
- Hier is een man die een uitstekende stand heeft om tarwe te verbouwen. Hij weet van tevoren wat het resultaat zal zijn en zaait er opzettelijk een plant in die tweederde van zijn tarwe zal vernietigen. Wij zouden dit zeker als een zeer onverstandige procedure beschouwen. Wat moeten we dan denken van God, die in staat is om de toekomst van iedereen te lezen als Hij dat wil, die opzettelijk een bovennatuurlijke duivel zou ‘fabriceren’ die een derde van Zijn engelencreatie voor eeuwig zou ruïneren, en waarschijnlijk negen tiende van Zijn menselijke schepping? Wijsheid, liefde, rechtvaardigheid en barmhartigheid zouden de schepping van zo’n monster toch zeker verbieden!
- De wet van zelfbehoud staat tegenover het idee van een superverleider. Deze wet doordringt het hele dierenrijk en tot op zekere hoogte ook het plantenrijk. Elke soort heeft zijn eigen methode van zelfverdediging. Trap op een worm en hij zal terugdeinzen. Sla een hond en hij zal bijten. Sla een man en hij zal terugslaan. Dezelfde wet zet iedereen aan om zo te handelen. Hier is een dier – een hond bijvoorbeeld – dat zo zorgvuldig getraind is dat het, behalve onder bepaalde omstandigheden, zijn eigen specifieke soort voedsel zal weigeren. Maar het dier is uitgehongerd. Zijn eigen specifieke soort voedsel wordt voor hem neergezet, maar de voorwaarden om het voedsel te eten ontbreken. Er ontstaat meteen een conflict tussen zijn training – de wet van zijn meester – en wat? Zullen we zeggen een superverleider, of, zijn natuurlijke verlangen naar voedsel? Kunnen we niet veilig het laatste zeggen? Als het dier hieraan toegeeft, overtreedt het de wet van zijn meester.
Zo is het ook met de soort die bekend staat als ‘de mens’. Omdat hij de ‘wet’ van de Vader niet kent, wordt hij slechts beschouwd als “een beest bij God” (Psalmen 73:22, kantlijn; 49:20). Maar hij wordt opgeleid; hij leert de ‘wet van de Vader’, die bekend staat als “de wet van het geloof”, “wet van de Geest”, enzovoort, en hem wordt geleerd dat zelfs voedsel onder bepaalde ethische voorwaarden moet worden gegeten. Maar de man is uitgehongerd. Er wordt voedsel voor hem neergezet, maar niet onder de voorwaarden die de wet van de Vader toestaat. Er ontstaat meteen een conflict tussen de training van de man – de wet van zijn Meester – en, wat? Zullen we zeggen een superverleiding of het verlangen van de man naar voedsel? Kunnen we niet veilig het laatste zeggen? Als dat zo is, geeft de mens er net als de hond aan toe, overtreedt hij de wet van zijn meester en ontstaat er zonde. Wat waar is voor honger is net zo waar voor elke begeerte die de mens kan hebben. In “elk geval” zien we, zoals de apostel verklaarde: “De mensen worden verzocht door hun eigen hartstochten.”
- De wet van erfelijkheid staat tegenover een superverleiding. Deze wet doordringt het hele dieren- en plantenrijk. Ze wordt overal door landbouwers herkend. In het plantenrijk is door zorgvuldige zaadselectie de kwaliteit van granen, vruchten en grassen enorm verbeterd. We hebben de pitloze sinaasappel, de doornloze roos, etc., die op deze manier is geproduceerd. Door het tegenovergestelde te doen – voor elk gewas het slechtste zaad selecteren – kan elk graan, fruit of gras in kwaliteit achteruitgaan. Dit zijn goed gedemonstreerde natuurwetten. In de dierenwereld is erfelijkheid niet minder duidelijk. Elk type dier kan door zorgvuldige selectie verbeterd worden in grootte, kwaliteit en wenselijkheid. Het primitieve paard had de grootte van een hond. Sommige wegen nu meer dan een ton. De hond kan, door te voldoen aan de erfelijkheidswetten, in grootte en gewicht worden teruggebracht tot een paar ons, zoals de Pekinees, of worden vergroot tot honderden kilo’s. Zo is het in meer of mindere mate ook met de hond. Zo is het in meer of mindere mate met alle soorten.
Wat mentaliteit of aanleg betreft, speelt erfelijkheid een grote rol. Hierdoor kunnen sommige dieren van een bepaalde soort zachtaardig, gehoorzaam en intelligent zijn; andere boosaardig, wild en zelfs idioot. De broer van de schrijver had een merrie die hengstig was. Hij fokte een aantal hengstveulens van haar. Deze waren allemaal schofterig. Van vee dat stout is, komen stoute nakomelingen. Erfelijkheid bepaalt dus voor een groot deel hun grootte, kwaliteit, verstand en gedrag. Zo is het ook met die diersoort die bekend staat als ‘de mens’.
Erfelijkheid speelt een grote rol bij het bepalen van zijn fysieke, mentale en morele kenmerken. Wat het fysieke betreft: reuzen brengen reuzen voort, dwergen dwergen, enz. De kleur van ogen, haar en huid, of welke fysieke eigenschap dan ook, kan door erfelijkheid een bijna oneindig aantal keren worden gereproduceerd. Een dorp in Spanje bestaat uit inwoners die elk twaalf vingers en twaalf tenen hebben. Ze zijn hier trots op en houden dit in stand door met elkaar te kruisen.
Wat mentale eigenschappen betreft, zijn de resultaten van erfelijkheid niet minder opvallend. Idioten, de hopeloos krankzinnigen, zijn in veel staten verboden om te trouwen; want in te veel gevallen zijn de kinderen van zulke huwelijken mentaal van een lagere orde. Aan de andere kant behielden de Ptolemaeën door incestueuze huwelijken eeuwenlang hun intellectuele genialiteit. Het is goed gezegd dat om een intellectueel genie voort te brengen men moet beginnen bij de vijfde generatie die aan hem voorafgaat.
Morele eigenschappen worden ook geërfd. Sommigen zijn van nature geboren leugenaars, dieven of moordenaars. De neiging om deze onwettige daden te doen is geërfd. Sommigen erven een boosaardig humeur, oncontroleerbare verlangens; anderen erven een karakter dat zo mild en geniaal is dat het moeilijk voor hen is om kwaad te doen.
In het licht van deze vele redenen staat de wet van erfelijkheid vierkant tegenover de theorie van een superverleider die alle mensen in alle tijden en omstandigheden tot zonde aanzet. We zijn gedwongen om het met de apostel Jakobus eens te zijn dat de verleider “in ieder geval” iemands “eigen hartstochten” zijn; en de zeven redenen die gegeven zijn tonen duidelijk aan dat de doctrine van een superverleider ongeschriftelijk, onredelijk en tegengesteld aan de menselijke ervaring is.